ECLI:NL:GHARL:2022:4040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
200.308.320/01 en 200.308.320/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing en vaststelling van de zorgregeling voor een minderjarige, met verzet van de moeder tegen deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de vaststelling van een zorgregeling. De moeder van de minderjarige, die na het overlijden van de vader alleen het gezag heeft, heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd en een zorgregeling vastgesteld. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de verlenging van de ondertoezichtstelling, en om een deskundige aan te wijzen voor nader onderzoek naar de uithuisplaatsing.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de mondelinge behandeling op 21 april 2022 plaatsvond. De moeder was aanwezig via een Skypeverbinding, samen met haar advocaat en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI). Het hof heeft de feiten en de eerdere beslissingen van de kinderrechter in overweging genomen, evenals de zorgen van de GI over de opvoedvaardigheden van de moeder en de emotionele beschikbaarheid voor de minderjarige.

Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd en de zorgregeling is bekrachtigd, waarbij het hof de belangen van de minderjarige vooropstelt. De moeder's verzoek om een deskundigenonderzoek en de benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, omdat er geen strijdigheid van belangen is vastgesteld. De huidige zorgregeling biedt ruimte voor aanpassing op basis van de ontwikkelingen in de relatie tussen de moeder en de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.308.320/01 en 200.308.320/02
(zaaknummers rechtbank Gelderland 389658, 395962 en 395633)
beschikking van 19 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het hoger beroep en het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.X.C. Peters te Woudenberg,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in het hoger beroep en het incident,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (hierna ook: de kinderrechter), van 22 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking). In de zaak met zaaknummer 389658 zijn eerder op 29 juli 2021, 26 oktober 2021 en 19 november 2021 (tussen)beschikkingen gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties, ingekomen op 21 maart 2022;
  • het verweerschrift met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Peters van 20 april 2022 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder (via Skypeverbinding) en haar advocaat, en
  • twee vertegenwoordigers van de GI.
De raad voor de kinderbescherming was met kennisgeving vooraf niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] (verder te noemen: de vader) zijn de ouders van [de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [plaats] . Na het overlijden van de vader [in] 2021 heeft de moeder alleen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 6 januari 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, tot 6 januari 2021. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking, tot 6 januari 2023.
3.3
Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft de rechtbank als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de
moeder verblijft en daarnaast gedurende de vakanties en feestdagen, in onderling overleg
tussen de moeder en de vader met goedkeuring van de gezinsvoogd te bepalen.
3.4
Bij beschikking van 8 februari 2021 heeft de kinderrechter de GI een (spoed)machtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 19 november 2021, tot 27 december 2021.
3.5
Vanaf 16 februari 2021 heeft [de minderjarige] in een crisispleeggezin van [naam1] gewoond. Sinds januari 2022 woont [de minderjarige] in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, tot 6 januari 2022;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verlengd, tot 6 januari 2023;
  • de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2020 gewijzigd en als zorgregeling vastgesteld dat:
  • [de minderjarige] maximaal eenmaal per vier weken 24 uur aaneengesloten bij de moeder verblijft;
  • vakanties en eventuele uitbreiding in overleg met en bepaald wordt door de GI.
4.2
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, met uitzondering van de verlenging van de ondertoezichtstelling, en, opnieuw beschikkende:
primair, het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen;
subsidiair, ingeval het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet reeds direct wordt afgewezen, een deskundige aan te wijzen die nader onderzoek zal doen naar onder meer de vraag of de uithuisplaatsing van [de minderjarige] aangewezen is (casu quo terugplaatsing), zo ja, wat dan een passende zorgregeling is, rekening houdend met de opvoedvaardigheden, mogelijkheden en omstandigheden die zij [de minderjarige] kan bieden, nu en in de toekomst, dan wel een bijzondere curator te benoemen die de belangen van [de minderjarige] in en buiten rechte zal vertegenwoordigen, onder meer ter zake het verzoek uithuisplaatsing en het verzoek voor een zorgregeling;
meer subsidiair, in het geval van instandhouding van uithuisplaatsing van [de minderjarige] een zorgregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] zoveel als mogelijk bij haar verblijft, tenminste een weekend van vrijdag uit school tot maandag voor school, althans een regeling als het hof juist acht.
De moeder verzoekt het hof daarnaast bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voor de duur van het geding te bepalen dat [de minderjarige] conform de vastgestelde zorgregeling van februari 2020 gedurende een weekend in de veertien dagen, alsmede gedurende de helft van de vakanties bij haar verblijft of een zorgregeling als het hof juist acht.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het incidenteel verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.308.320/02
5.1
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de moeder het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal intrekken in het geval in de bodemzaak binnen vier weken uitspraak wordt gedaan.
5.2
Nu het hof binnen vier weken een beschikking geeft, dient het ervoor te worden gehouden dat het verzoek van de moeder tot het treffen van de voorlopige voorzieningen is ingetrokken. Het hof maakt hieruit op dat de moeder de gronden van dit verzoek niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
in de zaak met zaaknummer 200.308.320/01
5.3
Het hof overweegt allereerst dat de periode waarvoor de machtiging tot (uithuis)plaatsing in een voorziening voor pleegzorg is verleend, is verstreken op 6 januari 2022. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode tot 6 januari 2022 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.4
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd moet worden. Anders dan de moeder aanvoert, zijn volgens het hof de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds aanwezig. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.6
[de minderjarige] heeft in zijn leven veel meegemaakt. De scheiding van zijn ouders werd gevolgd door een langdurige echtscheidingsstrijd die bij hem forse loyaliteitsproblemen veroorzaakte. Hij woonde bij de vader tot die plotseling overleed en verbleef volgens een zorgregeling bij de moeder. De GI heeft kort voor het overlijden van de vader aan de kinderrechter een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing verzocht voor een voorziening voor pleegzorg. De GI vond het op dat moment niet in het belang van [de minderjarige] om bij de moeder te gaan wonen, ook al had zij het gezag. De GI had onder meer zorgen over de emotionele beschikbaarheid van moeder voor [de minderjarige] en over haar mogelijkheden om aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] . Ook speelde een rol dat [de minderjarige] veel steun ondervond van familieleden met wie hij een goede band heeft en de moeder niet. Een neutraal pleeggezin bood [de minderjarige] de mogelijkheid om in contact te blijven met zijn familie. In overleg met de moeder heeft de GI kort na de uithuisplaatsing aan [naam1] verzocht een onderzoek te doen naar de vraag of opgroeien bij de moeder in het belang van (de ontwikkeling van) [de minderjarige] is of dat hij beter kan opgroeien binnen een pleeggezin of elders en daarover een onderbouwd advies uit te brengen.
5.7
Het onderzoek door [naam1] is in februari 2021 gestart. Daarbij is omgang tussen de moeder en [de minderjarige] door de GI in etappes opgebouwd. Een gestage uitbreiding van de omgang was mogelijk omdat er enige tijd na de start van het onderzoekstraject belangrijke positieve ontwikkelingen werden gezien in het contact en de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] .
Op 15 juli 2021 heeft [naam1] een voorlopig advies gegeven. Dat advies hield in dat de moeder gedurende drie maanden aan de in het advies geformuleerde doelen moest werken, zodat de nog aanwezige zorgen konden worden weggenomen en om te kunnen beoordelen of de waargenomen positieve ontwikkelingen bestendig waren.
[de minderjarige] verbleef toen door de week bij de moeder en in het weekend in het pleeggezin. Ondanks dat de moeder binnen haar mogelijkheden haar best heeft gedaan, blijkt uit het eindadvies van [naam1] in oktober 2021 dat het de moeder niet lukte de positieve ontwikkelingen vast te houden en uit te bouwen. Uit het onderzoek blijkt dat de moeder de noodzaak van de in het voorlopig advies opgestelde doelen niet onderkent en zij de daar aangegeven zorgen niet onderschrijft. De moeder heeft geen vragen aan de betrokken hulpverlening. Zij heeft ook geen zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] en toont geen echte bereidheid (meer) om met de hulpverlening samen te werken. De zorgen van de moeder hebben betrekking op de in haar ogen verplichte omgangsregeling en de communicatie met de halfzussen van [de minderjarige] . De opstelling van de moeder ten aanzien van de halfzussen van [de minderjarige] is erg belastend voor [de minderjarige] , aangezien uit het onderzoek blijkt dat voor [de minderjarige] naast de moeder ook zijn halfzussen erg belangrijk voor hem zijn en hij het contact met verschillende familieleden mist, zoals met oma (vaderszijde). Gebleken is dat de moeder de ondertoezichtstelling en bemoeienissen van de GI vooral belastend vindt en onnodig. Het contact tussen de hulpverlening en moeder verloopt als [de minderjarige] door de week bij de moeder verblijft steeds moeilijker. Moeder is tijdens afspraken niet of niet op tijd aanwezig en is slecht bereikbaar voor de GI en de hulpverlening. Uit de eindrapportage van [naam1] blijkt verder dat de hygiëne en uiterlijke verzorging van [de minderjarige] bij de moeder te wensen over laat, dat hij wordt blootgesteld aan de persoonlijke en gedragsproblematiek van zijn thuiswonende broer en van de partner van de moeder en dat hij wordt belast met volwassenen- en loyaliteitsproblematiek. De onderzoekers van [naam1] hebben op grond van hun bevindingen geconcludeerd dat plaatsing bij de moeder niet in het belang van [de minderjarige] is. De moeder is het op een groot aantal punten niet eens met de bevindingen van [naam1] en vindt dat onvoldoende is ingezet op hulpverlening bij haar thuis.
Het hof deelt de mening van de moeder niet. De bevindingen van [naam1] zijn naar het oordeel van het hof voldoende gedocumenteerd en uit de rapportage blijkt dat de zorgen van de hulpverlening ook tussentijds met de moeder besproken zijn. Het hof neemt deze bevindingen over en is van oordeel dat de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Het hof betrekt bij zijn overweging dat [de minderjarige] na een incident na afloop van een omgangsweekend in december 2021 heeft aangegeven niet terug te willen naar de moeder. Dit alles leidt ertoe dat het primaire verzoek in hoger beroep van de moeder dient te worden afgewezen.
Contra-expertise en benoeming bijzondere curator
5.8
De moeder verzoekt het hof subsidiair om een onafhankelijk deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv te gelasten, dan wel een bijzondere curator te benoemen. De GI voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.9
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van een zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.1
Nog daargelaten de vraag of het verzoek van de moeder tot contra-expertise voldoende concreet en ter zake dienend is, het hof is van oordeel dat de toewijzing van het verzoek in het onderhavige geval in strijd zou zijn met het belang van [de minderjarige] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [naam1] een gedegen perspectiefonderzoek heeft uitgevoerd en dat in het daaruit voortgevloeide verslag goed is onderbouwd waarom [de minderjarige] niet meer bij de moeder kan wonen. Een deskundigenonderzoek als door de moeder is verzocht zal, mede gelet op de geringe mogelijkheden en lange wachtlijsten op dit moment, naar verwachting lange tijd op zich laten wachten. Daardoor zal bij [de minderjarige] de onzekerheid en onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief voortduren. [de minderjarige] heeft na alles wat hij de afgelopen tijd heeft meegemaakt vooral rust en zoveel mogelijk stabiliteit nodig. Hoewel het hof de wens van de moeder begrijpt om nog een kans te krijgen om te laten zien dat zij in staat is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de toekomst op zich te nemen, verzet het belang van [de minderjarige] zich daartegen.
5.11
Wat betreft het verzoek een bijzondere curator te benoemen, stelt het hof voorop dat uit artikel 1:250 BW volgt dat de rechter slechts tot benoeming van een bijzondere curator overgaat, indien de belangen van (een van) de met het gezag belaste ouder(s) in strijd zijn met die van de minderjarige.
5.12
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van de in artikel 1:250 BW bedoelde strijdigheid van de belangen van de met het gezag belaste moeder met die van [de minderjarige] . Er lijkt vooral sprake te zijn van verschil van mening tussen de moeder en de GI. Dat is echter geen wezenlijk conflict tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. Voor het overige zijn geen bijzondere feiten en/of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat de benoeming van een bijzonder curator in deze zaak noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] .
De zorgregeling
5.13
De moeder verzoekt meer subsidiair om een uitgebreidere zorgregeling met [de minderjarige] vast te stellen. De GI voert daartegen gemotiveerd verweer.
5.14
Het hof is met de kinderrechter en de GI van oordeel dat de bij de bestreden beschikking vastgestelde frequentie en duur van de zorgregeling voor de komende periode het meest in het belang van [de minderjarige] is. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking en neemt deze na eigen onderzoek over. De huidige zorgregeling biedt de GI de mogelijkheid bij een goed verloop van het contact tussen de moeder en [de minderjarige] een wijziging aan te brengen in de zorgregeling. Op die wijze kan het beste worden aangesloten bij de ontwikkelingen die zich voordoen en bij de behoefte van [de minderjarige] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin, de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis en de zorgregeling, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.308.320/02
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen;
in de zaak met zaaknummer 200.308.320/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 22 december 2021, voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin, de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis en de zorgregeling;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, J.B. de Groot en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers en is op 19 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.