ECLI:NL:GHARL:2022:4027

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/01027
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek nagekomen bedrijfslasten door voormalig ondernemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De belanghebbende, een voormalig ondernemer die zijn onderneming in 2011 heeft gestaakt, had een aanslag IB/PVV 2017 ontvangen, waarbij de inspecteur de negatieve belastbare winst uit onderneming niet accepteerde. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de daaropvolgende belastingrente, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, alsook vertegenwoordigers van de inspecteur, de zaak toegelicht. De belanghebbende claimde aftrek van nagekomen bedrijfslasten, die betrekking hadden op administratiekosten en andere uitgaven die na de staking van zijn onderneming waren gemaakt. Het hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op deze aftrek, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen de kosten en de gestaakte onderneming. Het hof verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de inspecteur de opgevoerde kosten terecht niet in aanmerking had genomen.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel van de belanghebbende verworpen, omdat de inspecteur niet de indruk had gewekt dat de kosten als nagekomen bedrijfslasten zouden worden geaccepteerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, en de uitspraak werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 21/01027
uitspraakdatum:
17 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2021, nummer AWB 20/6687 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Daarbij is hem tevens belastingrente in rekening gebracht. Het tegen die aanslag en beschikking inzake de belastingrente gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren in 1945. Hij was werkzaam als kunstenaar. Belanghebbende dreef een onderneming die hij ultimo 2011 heeft gestaakt. Van een langlopende liquidatie is geen sprake geweest.
2.2
In zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende, naast pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, onder meer een negatieve belastbare winst uit onderneming verantwoord van € 2.982 (dit is na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van -/- € 485). De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.688.
2.3
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur het bedrag van de in de aangifte opgenomen negatieve belastbare winst niet geaccepteerd omdat belanghebbende volgens de Inspecteur geen winst uit onderneming meer genoot. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur vastgesteld op € 16.719. Aan belanghebbende is daarbij voorts € 18 aan belastingrente in rekening gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
2.4
In beroep heeft belanghebbende aftrek van nagekomen bedrijfslasten geclaimd. Deze nagekomen bedrijfslasten zien op facturen van de gemachtigde aan belanghebbende voor het voeren van een administratie en het verzorgen van aangiften omzetbelasting voor belanghebbende. De Rechtbank heeft de claim niet gehonoreerd en het beroep ongegrond verklaard.
2.5
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of belanghebbende recht heeft op aftrek van nagekomen bedrijfslasten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende ook geprocedeerd. In die procedure, waarin soortgelijke geschilpunten als hier aan de orde waren, heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9474 onder meer als volgt geoordeeld:
‘(…)
4.2.
Het voorgaande betekent dat ultimo 2011 de onderneming is gestaakt en dat de liquidatie is beëindigd. In dat geval dienen de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva – als hoofdregel – naar het privévermogen te worden overgebracht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in belanghebbendes situatie van deze hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.3.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten die als verlies uit onderneming ten laste van het inkomen mogen worden gebracht. Hij verwijst daarvoor naar de in de kolommenbalans opgenomen kosten.
Ten aanzien van de administratiekosten ad € 1.237,50
4.4.
Naar het Hof begrijpt, zien de voor het jaar 2015 geclaimde administratiekosten op de facturen die door de gemachtigde van belanghebbende aan laatstgenoemde in rekening zijn gebracht voor het opstellen van de administratie over 2014 en voor de werkzaamheden ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over 2013, gecorrigeerd met de op de balansen 1 januari 2015 en 31 december 2015 voor dergelijke werkzaamheden als passiefpost opgenomen bedragen. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat ook na 2011 het voeren van een administratie noodzakelijk is, omdat belanghebbende administratieplichtig blijft zolang de Inspecteur de gevraagde teruggaven van omzetbelasting niet honoreert en – naar het Hof begrijpt – deze omzetbelasting als te vorderen op de balans blijft staan. In dit verband heeft belanghebbende erop gewezen dat de – onder 2.5 genoemde – teruggaven van omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 pas in 2017 en 2018 hebben plaatsgevonden.
4.5.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is belanghebbende vanaf 2011 niet meer administratieplichtig en bestaat er geen causaal verband met de voormalige onderneming, nu de gevraagde teruggaven van omzetbelasting geen betrekking hebben op de omzetbelasting van de jaren tot en met 2011. De te vorderen omzetbelasting ziet op de door de gemachtigde in rekening gebrachte bedragen voor diens werkzaamheden in de jaren 2013, 2014 en 2015, en deze bedragen en/of werkzaamheden staan niet in direct verband met de staking van de onderneming in 2011. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat de heffing van omzetbelasting over het jaar 2011 op dat moment reeds lang was afgewikkeld.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende geen administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in de jaren volgend op het jaar van staking van de onderneming. Dat daarna eventueel nog sprake zou kunnen zijn van nagekomen lasten doet daar niet aan af. Dat belanghebbende als particulier er toch voor heeft gekozen een administratie te voeren en daarvoor kosten te maken, brengt niet mee dat er een causaal verband is tussen deze kosten en de bron (van inkomen) onderneming die door de staking teniet is gegaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over de jaren na staking van de onderneming. Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het vereiste causale verband. Gelet hierop zijn de opgevoerde administratiekosten niet aftrekbaar als nagekomen bedrijfslast.
Ten aanzien van de rentekosten ad € 1.713,40
4.7.
De rente houdt verband met de schuld van belanghebbende aan de gemachtigde ter zake van schuldig gebleven facturen die door de gemachtigde zijn uitgereikt in verband met door hem verrichte (administratie)werkzaamheden. Ultimo 2015 bedroeg deze schuld volgens de kolommenbalans (“Crediteuren”) € 11.600. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat de schuld ultimo 2011 € 6.555 bedroeg en daarna door nieuwe facturen over de daaropvolgende jaren is toegenomen tot het in de kolommenbalans vermelde bedrag. Naar het oordeel van het Hof, is de schuld aan de gemachtigde ter grootte van € 6.555, gelet op het onder 4.2 overwogene, ultimo 2011 overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. De door het schuldig blijven van de latere facturen ontstane schuld behoort eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. De rente over deze schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de bron onderneming.
Ten aanzien van de telefoonkosten ad € 625,01 en porti (€ 20)
4.8.
Nu de overige kosten volgens belanghebbende verband houden met de communicatie van belanghebbende met de gemachtigde over de door laatstgenoemde verrichte (administratie)werkzaamheden, wat er overigens van zij, ontbreekt ook ten aanzien van deze kosten het hiervoor genoemde causale verband.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Inspecteur door het voor de omzetbelasting honoreren van de – onder 2.5 genoemde – suppleties omzetbelasting het vertrouwen heeft gewekt dat de door hem in de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgevoerde kosten als nagekomen bedrijfslasten zouden worden aangemerkt. Volgens belanghebbende zijn de winst uit onderneming en de verrekening van de omzetbelasting aan elkaar gekoppeld. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat de Inspecteur juist door het verlenen van de teruggaven van omzetbelasting het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting heeft erkend, welke niet losgekoppeld kan worden van dat voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de Inspecteur voor de omzetbelasting een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
4.10.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de suppleties omzetbelasting ten onrechte zijn gehonoreerd. De suppleties zijn (uiteindelijk) gehonoreerd omdat het om vrij geringe bedragen ging zonder dat deze inhoudelijk zijn beoordeeld. De Inspecteur voert verder aan dat een belastingplichtige voor de inkomstenbelasting geen vertrouwen kan ontlenen aan een door een inspecteur, die voor de omzetbelasting bevoegd is, ingenomen standpunt en voorts dat het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting anders is dan voor de inkomstenbelasting.
4.11.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel voorop dat belanghebbende, anders dan de Inspecteur kennelijk meent, voor de heffing van omzetbelasting en de heffing van IB/PVV ressorteert onder één inspecteur (artikel 3, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).
4.12.
Voor zover belanghebbende in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting dient te worden beschouwd als ondernemer, omdat hij door de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting als zodanig is aangemerkt, faalt deze stelling. Zelfs als het Hof ervan zou uitgaan dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting, betekent dat niet dat hij daarmee tevens voor de heffing van de IB/PVV als ondernemer moet worden aangemerkt, omdat de Wet op de omzetbelasting 1968 van een ander en veel ruimer ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001. De door belanghebbende overgelegde correspondentie bevat daarnaast geen aanwijzingen waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur bij zijn beslissingen aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, daarmee tevens het ondernemerschap of eventuele nagekomen bedrijfslasten voor de heffing van de IB/PVV heeft willen erkennen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
(…)’.
Aftrek nagekomen bedrijfslasten
4.2
Met betrekking tot de aanspraak van belanghebbende op aftrek van nagekomen bedrijfslasten is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur die lasten terecht niet in aanmerking heeft genomen. Het Hof verwijst daartoe naar de overwegingen in de hiervoor weergegeven uitspraak van 10 november 2020 inzake de aanslag IB/PVV 2015 die – mutatis mutandis - ook gelden voor het jaar 2017. Ook met betrekking tot het jaar 2017 is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten een causaal verband hebben met de ultimo 2011 gestaakte onderneming. Ook anderszins heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten op basis van een andere, in de Wet IB opgenomen bepaling, in aftrek zouden kunnen worden gebracht. Hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft gesteld, doet daaraan niet af.
Vertrouwensbeginsel
4.3
De omstandigheid dat belanghebbende voor de omzetbelasting wel zou zijn behandeld als ondernemer, kan niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden. Hiervoor verwijst het Hof naar de gronden vermeld in overweging 4.12 van de uitspraak van 10 november 2020. Voor het overige heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft gewekt dat de door belanghebbende opgevoerde nagekomen bedrijfslasten voor het jaar 2017 aftrekbaar zijn.
Gelijkheidsbeginsel
4.4
Belanghebbende heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur jegens hem het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de opgevoerde nagekomen bedrijfslasten niet in aftrek te aanvaarden. De enkele verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland is daartoe niet voldoende.
Belastingrente 2017
4.5
Met betrekking tot de belastingrente heeft belanghebbende geen zelfstandige klachten aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2017 ook in hoger beroep in stand wordt gelaten, moe de beschikking inzake de belastingrente dat lot delen.
Vergoeding immateriële schade
4.6
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep om een vergoeding van immateriële schade verzocht. Het bezwaarschrift inzake de aanslag IB/PVV 2017 is ingediend op 20 juli 2020 en het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de geldende vierjaarstermijn voor bezwaar en (hoger) beroep niet is overschreden. Een vergoeding van immateriële schade is dan niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 mei 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
17 mei 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.