Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende ook geprocedeerd. In die procedure, waarin soortgelijke geschilpunten als hier aan de orde waren, heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9474 onder meer als volgt geoordeeld: ‘(…)
4.2.
Het voorgaande betekent dat ultimo 2011 de onderneming is gestaakt en dat de liquidatie is beëindigd. In dat geval dienen de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva – als hoofdregel – naar het privévermogen te worden overgebracht. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in belanghebbendes situatie van deze hoofdregel dient te worden afgeweken.
4.3.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat sprake is van nagekomen bedrijfslasten die als verlies uit onderneming ten laste van het inkomen mogen worden gebracht. Hij verwijst daarvoor naar de in de kolommenbalans opgenomen kosten.
Ten aanzien van de administratiekosten ad € 1.237,50
4.4.
Naar het Hof begrijpt, zien de voor het jaar 2015 geclaimde administratiekosten op de facturen die door de gemachtigde van belanghebbende aan laatstgenoemde in rekening zijn gebracht voor het opstellen van de administratie over 2014 en voor de werkzaamheden ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over 2013, gecorrigeerd met de op de balansen 1 januari 2015 en 31 december 2015 voor dergelijke werkzaamheden als passiefpost opgenomen bedragen. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat ook na 2011 het voeren van een administratie noodzakelijk is, omdat belanghebbende administratieplichtig blijft zolang de Inspecteur de gevraagde teruggaven van omzetbelasting niet honoreert en – naar het Hof begrijpt – deze omzetbelasting als te vorderen op de balans blijft staan. In dit verband heeft belanghebbende erop gewezen dat de – onder 2.5 genoemde – teruggaven van omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 pas in 2017 en 2018 hebben plaatsgevonden.
4.5.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist. Volgens de Inspecteur is belanghebbende vanaf 2011 niet meer administratieplichtig en bestaat er geen causaal verband met de voormalige onderneming, nu de gevraagde teruggaven van omzetbelasting geen betrekking hebben op de omzetbelasting van de jaren tot en met 2011. De te vorderen omzetbelasting ziet op de door de gemachtigde in rekening gebrachte bedragen voor diens werkzaamheden in de jaren 2013, 2014 en 2015, en deze bedragen en/of werkzaamheden staan niet in direct verband met de staking van de onderneming in 2011. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat de heffing van omzetbelasting over het jaar 2011 op dat moment reeds lang was afgewikkeld.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende geen administratieplichtige in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in de jaren volgend op het jaar van staking van de onderneming. Dat daarna eventueel nog sprake zou kunnen zijn van nagekomen lasten doet daar niet aan af. Dat belanghebbende als particulier er toch voor heeft gekozen een administratie te voeren en daarvoor kosten te maken, brengt niet mee dat er een causaal verband is tussen deze kosten en de bron (van inkomen) onderneming die door de staking teniet is gegaan. Hetzelfde heeft te gelden voor de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter zake van het verkrijgen van een teruggave van (bij factuur in rekening gebrachte) omzetbelasting die verband houdt met de administratiewerkzaamheden over de jaren na staking van de onderneming. Ook overigens heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van het vereiste causale verband. Gelet hierop zijn de opgevoerde administratiekosten niet aftrekbaar als nagekomen bedrijfslast.
Ten aanzien van de rentekosten ad € 1.713,40
4.7.
De rente houdt verband met de schuld van belanghebbende aan de gemachtigde ter zake van schuldig gebleven facturen die door de gemachtigde zijn uitgereikt in verband met door hem verrichte (administratie)werkzaamheden. Ultimo 2015 bedroeg deze schuld volgens de kolommenbalans (“Crediteuren”) € 11.600. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat de schuld ultimo 2011 € 6.555 bedroeg en daarna door nieuwe facturen over de daaropvolgende jaren is toegenomen tot het in de kolommenbalans vermelde bedrag. Naar het oordeel van het Hof, is de schuld aan de gemachtigde ter grootte van € 6.555, gelet op het onder 4.2 overwogene, ultimo 2011 overgegaan naar het privévermogen van belanghebbende. De door het schuldig blijven van de latere facturen ontstane schuld behoort eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. De rente over deze schuld kan niet worden aangemerkt als nagekomen bedrijfslast, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de schuld waarop de rente is betaald en de bron onderneming.
Ten aanzien van de telefoonkosten ad € 625,01 en porti (€ 20)
4.8.
Nu de overige kosten volgens belanghebbende verband houden met de communicatie van belanghebbende met de gemachtigde over de door laatstgenoemde verrichte (administratie)werkzaamheden, wat er overigens van zij, ontbreekt ook ten aanzien van deze kosten het hiervoor genoemde causale verband.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Inspecteur door het voor de omzetbelasting honoreren van de – onder 2.5 genoemde – suppleties omzetbelasting het vertrouwen heeft gewekt dat de door hem in de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 opgevoerde kosten als nagekomen bedrijfslasten zouden worden aangemerkt. Volgens belanghebbende zijn de winst uit onderneming en de verrekening van de omzetbelasting aan elkaar gekoppeld. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat de Inspecteur juist door het verlenen van de teruggaven van omzetbelasting het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting heeft erkend, welke niet losgekoppeld kan worden van dat voor de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de Inspecteur voor de omzetbelasting een inhoudelijk oordeel heeft gegeven.
4.10.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de suppleties omzetbelasting ten onrechte zijn gehonoreerd. De suppleties zijn (uiteindelijk) gehonoreerd omdat het om vrij geringe bedragen ging zonder dat deze inhoudelijk zijn beoordeeld. De Inspecteur voert verder aan dat een belastingplichtige voor de inkomstenbelasting geen vertrouwen kan ontlenen aan een door een inspecteur, die voor de omzetbelasting bevoegd is, ingenomen standpunt en voorts dat het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting anders is dan voor de inkomstenbelasting.
4.11.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel voorop dat belanghebbende, anders dan de Inspecteur kennelijk meent, voor de heffing van omzetbelasting en de heffing van IB/PVV ressorteert onder één inspecteur (artikel 3, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003).
4.12.
Voor zover belanghebbende in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld dat hij in het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting dient te worden beschouwd als ondernemer, omdat hij door de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting als zodanig is aangemerkt, faalt deze stelling. Zelfs als het Hof ervan zou uitgaan dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting, betekent dat niet dat hij daarmee tevens voor de heffing van de IB/PVV als ondernemer moet worden aangemerkt, omdat de Wet op de omzetbelasting 1968 van een ander en veel ruimer ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001. De door belanghebbende overgelegde correspondentie bevat daarnaast geen aanwijzingen waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur bij zijn beslissingen aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, daarmee tevens het ondernemerschap of eventuele nagekomen bedrijfslasten voor de heffing van de IB/PVV heeft willen erkennen. Het Hof verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.13.
Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde verlies uit onderneming terecht gecorrigeerd.
(…)’.
Aftrek nagekomen bedrijfslasten