ECLI:NL:GHARL:2022:4017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21-002758-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in jeugdzaak met strafoplegging voor poging tot doodslag en openlijk geweld

In deze jeugdzaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De rechtbank had hem een jeugddetentie van tien maanden opgelegd, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van twee jaren. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de strafoplegging. De verdachte had in hoger beroep een alternatieve verklaring aangedragen, maar het hof besloot geen nader onderzoek te laten plaatsvinden. Het hof legde een jeugddetentie op van 300 dagen, waarvan 151 dagen voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.369,77 aan materiële schade en € 4.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof hield rekening met de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte en de noodzaak om deze niet te doorkruisen met een onvoorwaardelijke straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002758-21
Uitspraak d.d.: 24 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 1 juni 2021 met parketnummer 16-117611-20 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-145067-19, in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S. Schilder, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte ter zake van poging tot doodslag (feit 1) en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (feit 2) veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming overgenomen en daarnaast als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] opgelegd. Aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering is opdracht gegeven toezicht te houden op de naleving van deze bijzondere voorwaarden.
Daarnaast heeft de rechtbank de teruggave aan verdachte gelast van de in beslag genomen schroevendraaier en de teruggave aan de rechthebbende gelast van de in beslag genomen tas van het merk Louis Vuitton.
Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 16.507,27, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij bij herstelvonnis in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Verdachte is veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 907,50.
Tot slot heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging toegewezen.
Bevestiging vonnis
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis daarom, zij het met aanvulling van gronden, bevestigen, inclusief de beslissingen over het beslag en de vordering tot tenuitvoerlegging.
Ten aanzien van de onderdelen van het vonnis betreffende de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van de gronden

Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2
Het door verdachte ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte alternatieve scenario
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep een alternatief scenario naar voren gebracht. Hij heeft herhaald onschuldig te zijn en heeft namen genoemd van twee personen die kunnen verklaren dat hij niet bij de vechtpartij en het steekincident betrokken was. Nadere identiteitsgegevens zouden later kunnen worden aangeleverd, aldus verdachte.
De advocaat-generaal heeft hierop om aanhouding van de zaak gevraagd teneinde dit alternatieve scenario nader te doen onderzoeken, daartoe aanvoerend dat verdachte niet moet worden veroordeeld als hij inderdaad onschuldig zou blijken te zijn.
De verdediging heeft, na beraad tijdens een onderbreking van de zitting, echter aangegeven nader onderzoek naar dit scenario niet nodig te vinden.
Gelet hierop heeft het hof besloten geen nader onderzoek te laten plaatsvinden. Het hof heeft het waarheidsgehalte van dit alternatieve scenario derhalve niet kunnen toetsen.
Ten aanzien van feit 1 primair
Gebruik van de verklaring van de anoniem gebleven getuige
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder het kopje ‘Gebruik van de verklaring van de anoniem gebleven getuige’ op pagina 3 en 4 van het vonnis, overweegt het hof het volgende.
De verdediging heeft bij schriftuur verzocht de anonieme getuige opnieuw te horen. Dit verzoek is toegewezen. Vervolgens is de anonieme getuige, nadat deze al eens was gehoord door de rechter-commissaris, nogmaals gehoord door de raadsheer-commissaris, in aanwezigheid van de raadsvrouw en het openbaar ministerie.
De getuige heeft in dit verhoor bij herhaling verklaard zich niets meer te herinneren. In de loop van het verhoor heeft de raadsvrouw aangegeven dat zij, vanwege de houding van de getuige, afzag van het stellen van verdere vragen.
Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit niet dat de verdediging haar ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen. Het feit dat de anonieme getuige de gestelde vragen niet (volledig) heeft beantwoord, doet er niet aan af dat de getuige in aanwezigheid van de verdediging is gehoord en dat de verdediging daarbij de behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gekregen om vragen te stellen. Een effectieve en behoorlijke ondervragingsmogelijkheid heeft dus niet ontbroken in de procedure.
Bloed- en DNA-sporen
De raadsvrouw heeft, zowel ter zitting in eerste aanleg als in hoger beroep, bepleit dat er geen objectief bewijs is dat verdachte degene is geweest die aangever heeft gestoken. Zo is er geen bloed in het onder verdachte in beslag genomen Louis Vuitton tasje gevonden, terwijl door aangever wordt verklaard dat de steker het gebruikte mes na het incident in een Louis Vuitton tasje heeft gedaan. Als deze verklaring van aangever wordt gevolgd, dan moet er wel bloed in het tasje zitten. Evenmin heeft DNA-onderzoek iets opgeleverd.
Naar het oordeel van het hof zegt het enkele feit dat er geen bloed- en/of DNA-sporen in het tasje zijn aangetroffen niets over de aard van verdachtes betrokkenheid. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op het feit dat uit het dossier volgt dat sprake was van een inklapbaar (zak)mes, waardoor denkbaar is dat (bloed)sporen niet open en bloot in het tasje terecht zijn gekomen. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren gebracht dat verdachte geen voldoende significante en/of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen aangever. Volgens de raadsvrouw blijkt uit het dossier niet van enige bijdrage van verdachte aan de openlijke geweldpleging.
Op basis van de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in het vonnis is het hof van oordeel dat verdachte niet enkel de groep getalsmatig heeft versterkt, maar door de door hem verrichte geweldshandelingen ook een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Het verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 300 dagen, waarvan 151 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Daarbij heeft zij gevorderd als bijzondere voorwaarden op te leggen aanvullende hulpverlening voor het vergroten van verdachtes zelfstandigheid en het meewerken aan het vinden en behouden van dagbesteding op te leggen, met toezicht door de jeugdreclassering.
De raadsvrouw heeft verzocht om, conform het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in eerste aanleg, een straf op te leggen die gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Uit de brief van 21 april 2022 van [jeugdzorgmedewerkster] van de reclassering van de William Schrikker Stichting blijkt dat het goed gaat met verdachte. Ondanks het feit dat de door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden door het instellen van hoger beroep nog niet van toepassing waren, heeft verdachte de hulpverlening met beide handen aangegrepen en heeft hij zelf om hulp van het Ontwikkelcentrum Utrecht gevraagd. Die hulp is ook nu nog van kracht. Verdachte is bezig met zijn toekomst en werkt hard. Het is niet wenselijk om de positieve ontwikkelingen in zijn leven te doorkruisen door hem een vrijheidsstraf op te leggen die zou inhouden dat hij terug naar de gevangenis zou moeten. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht om conform het hiervoor genoemde advies van de Raad voor de Kinderbescherming geen taakstraf op te leggen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft tevens gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met twee medeverdachten schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging door [benadeelde partij 1] te slaan, te schoppen, te trappen en te duwen. Tijdens de vechtpartij heeft verdachte het slachtoffer tweemaal met een mes in zijn rug gestoken. Hierdoor heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Naast de lichamelijke en psychische gevolgen die het slachtoffer heeft ondervonden, veroorzaken dit soort feiten gevoelens van angst en onveiligheid bij de omstanders die hiervan getuige zijn en in de maatschappij in het algemeen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort ernstige misdrijven nog geruime tijd de gevolgen daarvan kunnen ondervinden.
Uit de toelichting bij de vordering tot schadevergoeding en de toelichting van het slachtoffer ter zitting in eerste aanleg blijkt dat het bewezenverklaarde een grote impact op het slachtoffer heeft gehad.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 april 2022 waaruit volgt dat verdachte eerder, namelijk op 11 februari 2020, is veroordeeld voor het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Ondanks dat verdachte sinds 26 februari 2020 in verband met deze veroordeling in een proeftijd liep, heeft dit hem er niet van weerhouden zich opnieuw aan geweldsmisdrijven schuldig te maken.
Het hof heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 15 september 2020. Daarin komt naar voren dat bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid, een (matige) aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis en een (matige) oppositionele-opstandige stoornis en dat de beperktere cognitieve vaardigheden en stoornissen aanwezig waren gedurende het tenlastegelegde. Gelet hierop zou er hypothetisch gezien tot een (licht) verminderde toerekening kunnen worden geadviseerd. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. Het hof zal hiermee rekening houden bij het bepalen van de straf.
Voorts heeft het hof gelet op de brief van jeugdzorgwerker [jeugdzorgmedewerkster] van 21 april 2022 en hetgeen zij als toelichting op de brief ter zitting in hoger beroep heeft verklaard. Daaruit volgt dat verdachte en zijn ouders, ondanks dat er vanwege het hoger beroep geen verplichting was om mee te werken aan de bijzondere voorwaarden (nu deze niet dadelijk uitvoerbaar waren verklaard), dat toch hebben gedaan. De door verdachte en zijn ouders gevolgde therapie bij de Waag is in december 2021 positief afgerond. Ook heeft verdachte daarnaast een individueel traject bij de Waag gevolgd dat eveneens in december 2021 is voltooid. Qua schoolgang kende verdachte even een dip, maar hij heeft zich herpakt. Sinds 25 maart 2022 ontvangt verdachte op eigen verzoek begeleiding vanuit het Ontwikkelcentrum Utrecht. Hij heeft een vaste begeleider, [begeleider], die hem helpt bij het vinden van een positieve vrijetijdsbesteding en die hem gaat ondersteunen bij dagbesteding na de [school]. Het strafadvies is om de ITB Harde Kern met elektronische controle niet opnieuw op te leggen, omdat dit vanuit pedagogisch oogpunt nu ‘mosterd na de maaltijd is’. Wel wordt geadviseerd om toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering op te leggen, gelet op het feit dat verdachte straks stopt met school en er nog geen passend vervolgtraject is. Geadviseerd wordt om het vinden en behouden van een positieve dagbesteding als bijzondere voorwaarde op te leggen.
Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn best doet om wat van zijn leven te maken. Hij loopt stage en gaat één keer in de week naar school. In zijn vrije tijd sport hij veel. Hij heeft veel aan zijn begeleider van het Ontwikkelcentrum. Deze staat altijd voor hem klaar en helpt verdachte om zich te motiveren.
Gelet op de ernst van het feit en de recidive kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke jeugddetentie. Het hof heeft echter ook oog voor de voorzichtig positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte en acht het niet wenselijk dat deze worden doorkruist door verdachte een straf op te leggen die zou inhouden dat hij terug naar de gevangenis zou moeten. Doorkruising van deze ontwikkelingen is ook niet in het belang van de maatschappij. Het hof zal verdachte daarom een jeugddetentie opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht (149 dagen).
Daarnaast acht het hof een stok achter de deur in de vorm van een forse voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 151 dagen passend en geboden. Deze voorwaardelijke straf dient ertoe te proberen verdachte ervan te weerhouden in de toekomst strafbare feiten te plegen. Het is nu aan de verdachte om te laten zien dat hij in staat is om zijn leven blijvend te beteren.
Alles afwegende acht het hof een jeugddetentie voor de duur van 300 dagen, waarvan 151 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Daarbij zal het hof als bijzondere voorwaarde het meewerken aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding opleggen, met toezicht door de jeugdreclassering.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.319,77, bestaande uit € 19.319,77 aan materiële schade en € 6.000,00 aan immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 16.507,27, bestaande uit € 10.507,27 aan materiële schade en € 6.0000,00 aan immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij bij herstelvonnis in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof moet dus slechts oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materiële schade:- Schade aan mobiele telefoon € 650,00;
- Kosten vanwege ziekenhuisopname € 30,00;
- Medische kosten € 58,52;
- Schade wegens huishoudelijke hulp € 956,25;
- Schade wegens studievertraging € 8.812,50.
Immateriële schade:€ 6.000,00
Het hof overweegt als volgt.
Schade aan mobiele telefoon
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade aan de mobiele telefoon heeft geleden. De door de raadsvrouw geopperde mogelijkheid dat deze schade mogelijk op het politiebureau is ontstaan, is dusdanig onbepaald, dat dit terzijde wordt geschoven. Het hof zal dit deel van de schade naar redelijkheid en billijkheid schatten op € 325,00. Voor het overige zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Kosten vanwege ziekenhuisopname
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Namens de benadeelde partij is toegelicht dat deze kosten zijn begroot conform de Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding van de Letselschaderaad. Nu uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij een nacht in het ziekenhuis is opgenomen, het hof ondanks de betwisting van de toepasselijkheid van de voornoemde Richtlijn, daarvan naar redelijkheid en billijkheid uitgaat. Nog los van het feit dat de inhoud van de Richtlijn niet is betwist, acht het hof dit deel van de vordering voldoende onderbouwd.
Medische kosten
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de gevorderde schade in verband met de medische kosten voldoende is onderbouwd. Van deze kosten zijn immers facturen overgelegd waaruit blijkt dat de benadeelde partij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Schade wegens huishoudelijke hulp
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Gelet op het letsel en de gevolgen daarvan, acht het hof het aannemelijk dat de benadeelde partij in ieder geval dertien weken niet in staat is geweest tot huishoudelijk werk en dat zijn aandeel in het huishouden is overgenomen door familieleden. Het is bovendien gelet op de leeftijd van de benadeelde partij en diens plek in het gezin zo normaal dat hij een deel van de huishoudelijke taken op zich neemt, dat van een beperkte bijdrage daaraan kan worden uitgegaan. Indien familieleden huishoudelijke werkzaamheden van het slachtoffer overnemen die het slachtoffer niet meer kan verrichten en het daarbij gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, heeft het slachtoffer aanspraak op vergoeding van kosten van huishoudelijke hulp. Daaraan staat niet in de weg dat – zoals door de verdediging is betoogd – deze werkzaamheden feitelijk worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening brengen bij de benadeelde partij. Voor de begrote van deze schadepost heeft de benadeelde partij aansluiting gezocht bij de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad. Ondanks de betwisting van de toepasselijkheid van de voornoemde Richtlijn, gaat het hof daarvan naar redelijkheid en billijkheid uit. Nog los van het feit dat de inhoud van de Richtlijn niet is betwist , acht het hof dit deel van de vordering voldoende onderbouwd.
Schade wegens studievertraging
Nu op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet duidelijk is geworden op welke periode de studievertraging precies betrekking heeft, is het hof van oordeel dat een goede beoordeling van deze schade nader onderzoek vergt, wat een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in de vordering worden ontvangen en kan deze de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding acht hof, rekening houdend met de
aard en ernst van het feit, de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen,
toewijzing van een bedrag van € 4.500,- billijk. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Conclusie
Het hof is derhalve van oordeel dat uit het onder ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.369,77 aan materiële schade en een bedrag van € 4.500,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De opgevoerde kosten voor rechtsbijstand zijn onderbouwd en zijn alleszins redelijk. Het hof zal de verdachte evenals de rechtbank veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 907,50.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht:
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
300 (driehonderd) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
151 (honderdeenenvijftig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde meewerkt aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding.
Geeft opdracht aan William Schrikker Groep Jeugdbescherming tot het houden van
toezichtop de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Aan de bijzondere voorwaarde zijn van rechtswege de volgende voorwaarden verbonden:
  • dat de veroordeelde gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.869,77 (vijfduizend achthonderdnegenenzestig euro en zevenenzeventig cent) bestaande uit
€ 1.369,77 (duizend driehonderdnegenenzestig euro en zevenenzeventig cent) materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
907,50 (negenhonderdzeven euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.869,77 (vijfduizend achthonderdnegenenzestig euro en zevenenzeventig cent) bestaande uit € 1.369,77 (duizend driehonderdnegenenzestig euro en zevenenzeventig cent) materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 april 2020 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. K.A.J.M. Wetzels, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 24 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.