ECLI:NL:GHARL:2022:3961

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
200.299.489
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en compensatie van proceskosten in een kort geding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellante, aangeduid als de vrouw, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, maar heeft geen memorie van grieven ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in de dagvaarding geen gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd, waardoor haar vordering niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het hof heeft de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

De man, aangeduid als de geïntimeerde, heeft verzocht om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, omdat hij meende dat het hoger beroep nodeloos was ingesteld. De vrouw heeft echter verzocht om compensatie van de proceskosten. Het hof heeft overwogen dat in procedures tussen ex-echtgenoten vaak de proceskosten worden gecompenseerd, maar dat dit niet verplicht is. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van evident nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij en heeft daarom besloten dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij het hof de redelijkheid en billijkheid in overweging heeft genomen, gezien de persoonlijke en emotionele context van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.299.489
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 523933)
arrest in kort geding van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. R.S. Rabarison,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.L. Sterrenberg-Ellerbroek.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 oktober 2021 hier over. De in dat tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2022 plaatsgevonden.
De zaak is daarna verwezen naar de rol van 22 februari 2022 voor beraad partijen/uitlating.
1.2
De vrouw is vervolgens in de gelegenheid gesteld om op de rol van 22 maart 2022 een memorie van grieven in te dienen. Zij heeft op deze datum geen memorie van grieven genomen. Er is aan haar ambtshalve peremptoir uitstel verleend tot 5 april 2022. Ook op deze datum heeft de vrouw geen memorie van grieven genomen. Op de rol is aangetekend dat het recht op het nemen van een memorie van grieven is vervallen. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
1.3
De vrouw heeft het hof bij bericht van 12 april 2022 gevraagd de zaak door te halen. De man heeft in reactie hierop bij bericht van 13 april 2022 het hof gevraagd arrest te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten. De vrouw heeft daartegenover bij bericht van 19 april 2022 het hof verzocht om de proceskosten te compenseren.

2.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1
De vrouw heeft het hof meegedeeld dat zij heeft besloten het door haar ingestelde hoger beroep in te trekken en dat zij daarom geen memorie van grieven heeft ingediend. De vrouw heeft het hof gevraagd de zaak door te halen.
2.2
Een zaak kan alleen op de rol worden doorgehaald, wanneer beide partijen daarmee instemmen (zo volgt uit artikel 246 Rv en artikel 8.1 en 8.2 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven). Nu de man niet heeft ingestemd met doorhaling, zal het hof dit arrest wijzen en daarbij beoordelen of de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep kan worden ontvangen.
2.3
Het hof stelt vast dat de vrouw in de dagvaarding in hoger beroep geen gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd en dat zij geen memorie van grieven heeft genomen. Daarom is de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
2.4
De man heeft het hof gevraagd om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, omdat hij meent dat de vrouw het hoger beroep nodeloos heeft ingesteld (omdat het hoger beroep volgens hem bij voorbaat kansloos was) en omdat de vrouw pas na de eerste mondelinge behandeling een verzoek tot doorhaling van de zaak heeft ingediend en hij dus vanwege die zitting extra kosten heeft moeten maken. De vrouw heeft het hof gevraagd om het verzoek van de man af te wijzen en om de proceskosten te compenseren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 januari 2021 [1] .
2.5
Het hof zal bepalen dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Hieronder zal het hof uitleggen waarom het tot dat oordeel komt.
2.6
In procedures tussen (ex)echtgenoten is het niet ongebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt (in dagvaardingsprocedures op grond van artikel 237 juncto 353 Rv, in verzoekschriftprocedures op grond van artikel 289 en 362 Rv). De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Dat in zaken tussen (ex)echtgenoten overwegend wordt besloten tot compensatie van kosten, volgt uit de gedachte dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een van de partijen wordt overgegaan. Een zakelijk “gelijk” van de een op een of meerdere onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt. Die gronden kunnen deels liggen in de emotionele geladenheid van de problematiek. De terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, in onderhavig geval als de ouders van hun drie minderjarige kinderen. Echter, ook in familierechtelijke zaken kunnen zich gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient sprake te zijn van het evident nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Naar het oordeel van het hof is hiervan geen sprake. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat overduidelijk is dat de vrouw een procedure startte waarvan zij op voorhand kon weten dat deze kansloos was. De dagvaarding in hoger beroep dateert immers van 31 augustus 2021. Op dat moment had de bodemrechter nog geen uitspraak gedaan. De beschikking van de rechtbank in de bodemzaak dateert immers van 21 september 2021 en in het hoger beroep is op 7 december 2021 een beschikking gegeven. Dat de vrouw de procedure daarna heeft voortgezet kan haar evenmin worden verweten, nu de mondelinge behandeling is benut om oplossingsmogelijkheden te onderzoeken. Dat deze procedure mogelijk de derde procedure was die de vrouw in een jaar tijd tegen de man is gestart, maakt dat niet anders. Het hof zal de kosten van het hoger beroep daarom compenseren zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 6 augustus 2021;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, H.L. Wattel en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 28 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:271.