ECLI:NL:GHARL:2022:3932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
200.299.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en partneralimentatie in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de vaststelling van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. Partijen, een vrouw en een man, zijn op 12 oktober 2001 gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft op 13 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk in 2021 is ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere beschikking de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man vastgesteld, evenals een kinderalimentatie van € 240,- per kind per maand. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die onder andere betrekking hebben op de zorgregeling, de alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de situatie van de kinderen en de ouders besproken, waarbij de negatieve impact van de echtscheiding op de kinderen en het gebrek aan contact met de moeder aan de orde kwamen. Het hof heeft besloten om een laatste kans te bieden voor herstel van het contact tussen de moeder en de kinderen door middel van mediation. Daarnaast heeft het hof de alimentatieverplichtingen herzien, waarbij de man is veroordeeld tot betaling van € 450,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw, en de verdeling van de huwelijksgemeenschap, inclusief de woning, is vastgesteld. De man heeft de mogelijkheid gekregen om de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen, anders moet deze worden verkocht. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de belangen van de kinderen en de financiële situatie van beide partijen in overweging heeft genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.299.019 en 200.299.020
(zaaknummers rechtbank Midden Nederland 496348 en 491762)
beschikking van 12 mei 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw dan wel de moeder,
advocaat: mr. R.R.J.A. Olie-Hallmans te Meppel,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man dan wel de vader,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 juli 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Dorhout van 11 januari 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Olie-Hallmans van 3 februari 2022 met producties;
- een brief van Save Midden-Nederland te Nieuwegein van 4 februari 2022;
- een journaalbericht van mr. Dorhout van 4 februari 2022 met als bijlage een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
- een journaalbericht van mr. Dorhout van 7 februari 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Olie-Hallmans van 10 februari 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Olie-Hallmans van 14 februari 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Dorhout van 15 februari 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Olie-Hallmans van 15 februari 2022 met productie.
2.2
Op 14 februari 2022 zijn na te noemen minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en afzonderlijk van elkaar door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voorts waren aanwezig twee vertegenwoordigers van Save Midden-Nederland (hierna: de GI) en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming te Utrecht (hierna: de raad).
2.4
Met verwijzing naar artikel 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven hebben de advocaten tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij over en weer voldoende hebben kennisgenomen van de journaalberichten die na 10 februari 2022 zijn ingekomen en dat zij instemmen met overlegging van die journaalberichten met bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
2.5
Mr. Dorhout heeft zijn bezwaar tegen de (begeleidende) brief bij het journaalbericht van mr. Olie-Hallmans van 3 februari 2022 gehandhaafd. Na een schorsing van de mondelinge behandeling voor beraad heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof de inhoud van die brief beschouwt als een toelichting op de overgelegde producties – die deels van recente datum zijn – en dat geen sprake is van strijd met de tweeconclusieregel, zodat het hof ook acht slaat op deze stukken.
2.6
Na de mondelinge behandeling is – met toestemming van het hof – ingekomen een journaalbericht van mr. Dorhout met als bijlage een op 18 maart 2022 uitgebracht taxatierapport.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 12 oktober 2001 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008. Partijen hebben gezamenlijk het gezag.
3.2
De man heeft op 13 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn op 2 juni 2021 door de kinderrechter bij mondelinge uitspraak is verlengd tot 5 juni 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover hier van belang en samengevat – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben, een informatieregeling vastgesteld, bepaald dat de vrouw aan de man € 240,- per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld conform hetgeen is overwogen in 5.6 van die beschikking en de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen. De bestreden beschikking is – behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven I en II zien op de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling), de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de informatieregeling met betrekking tot de kinderen, de grieven III tot en met VI op de kinder- en partneralimentatie, de grieven VII tot en met XI op de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarvan grief XI ziet op de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres] in [woonplaats2] , (hierna: de woning).
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw rechtdoende (verkort weergegeven):
- te bepalen dat een systemische behandeling gaat plaatsvinden en binnen een dergelijk traject (begeleide) omgang tussen de vrouw en de kinderen tot stand dient te komen;
- te bepalen dat de kinderen in de even weken bij haar zijn en de oneven weken bij de man en dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld, meer subsidiair dat een nader te bepalen opbouw van de zorgregeling dient plaats te vinden (binnen het traject) om uiteindelijk tot een 50/50-regeling te komen dan wel de ouders opdracht te geven binnen het traject afspraken te maken over een zorgregeling en de opbouw daarvan en de beslissing aan te houden dan wel een regeling vast te stellen die het hof juist acht;
- te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de man tot het moment waarop een
reguliere zorgregeling tot stand is gekomen, waarna [de minderjarige2] wordt ingeschreven bij de vrouw en aldaar haar hoofdverblijf heeft;
- een informatie- en consultatieregeling op te leggen zoals onder 46 van het beroepschrift verzocht;
- na wijziging van haar verzoek: de man te veroordelen aan haar te voldoen € 1.020,- bruto per maand aan partneralimentatie;
- na wijziging van haar verzoek: haar te veroordelen aan de man te voldoen € 110,50 per kind per maand aan kinderalimentatie;
- te bepalen dat de man recht heeft op € 1.125,- ter zake van de Mini Cooper;
- de man te veroordelen aan haar af te geven de sieraden zoals vermeld op haar in eerste aanleg overgelegde lijst (productie 17) bij brief van 1 februari 2021 op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
- aan haar toe te delen de spullen vermeld op de door haar in eerste aanleg als (bedoeld zal zijn:) productie 37 overgelegde lijst en de man te veroordelen deze spullen aan haar af te geven op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,- en, meer subsidiair, tevens te bepalen dat de schilderijen en kunstobjecten zoals vermeld op deze lijst zullen worden getaxeerd door een door het hof te benoemen deskundige;
- de man te veroordelen aan haar af te geven haar persoonlijke spullen en kinderspullen zoals vermeld onder nummer 78 van het beroepschrift op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
- de man te veroordelen aan haar af te geven de foto's en video’s zodat deze ten koste van beide partijen (50/50) kunnen worden gekopieerd op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
- primair te bepalen dat de woning wordt verkocht door makelaar [naam1] en dat partijen hem daartoe opdracht geven en de man daaraan zijn medewerking verleent op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat de man daarmee in gebreke blijft met een
maximum van € 25.000,-;
- te bepalen dat bij toedeling en verkoop van de woning de netto opbrengst bij helfte wordt gedeeld, te weten de verkoopprijs (taxatieprijs bij toedeling) minus de hypotheekschuld (op het moment van levering van de woning) en op voorwaarde dat zij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek;
- voor zover de man de woning overneemt te bepalen dat hij de kosten van overdracht voor zijn rekening dient te nemen;
- de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de partneralimentatie, grief 2 op (de verdeling van) [de polis] , grief 3 op het voortgezet gebruik van de woning en grief 4 op de kinderalimentatie.
De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in (het principaal) hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en opnieuw beschikkende (verkort weergegeven):
- te beslissen dat de gedragingen van de vrouw zodanig grievend zijn voor de man dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van hem niet kan worden gevergd dat hij partneralimentatie aan de vrouw betaalt en het daartoe strekkende verzoek van de vrouw af te wijzen;
- te bepalen dat [de polis] aan de vrouw wordt toegescheiden onder de verplichting om ter zake € 100.000,- aan hem te betalen;
- te bepalen dat hij jegens de vrouw bevoegd is tot het gebruik van de woning (en inboedel) gedurende zes maanden na de inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand € 306,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning ingetrokken, zodat dit geen bespreking behoeft.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling, hoofdverblijfplaats van de kinderen en informatieregeling
5.1
De moeder voert aan dat – in het kader van een systemische behandeling – herstel van het contact en (begeleide) omgang tussen haar en de kinderen tot stand moet worden gebracht en dat moet worden gewerkt aan de opbouw van een zorgregeling. Wanneer een reguliere (50/50-)zorgregeling tot stand is gekomen, kan vervolgens worden bepaald dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft. Voorts wil zij een (uitgebreide) informatie- en consultatieregeling vastgesteld zien.
5.2
Het hof stelt voorop dat de ouders samen het gezag uitoefenen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a lid 3 BW, een ontzegging van de omgang. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.3
De ouders zijn nu een aantal jaren in een echtscheidingsstrijd verwikkeld en zij procederen over de kinderen en over de financiële afwikkeling van hun huwelijk. Ondanks de inzet van diverse instanties is het niet gelukt te komen tot (regelmatig) contact tussen de moeder en de kinderen. Daarbij is een aantal zaken ook door de hulpverlening niet steeds voortvarend en adequaat aangepakt. Een en ander heeft geleid tot een omvangrijk dossier. Wat daar verder ook van zij, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben een zeer negatief beeld van de moeder en zij blijven (ook in hoger beroep) bij hun verklaring dat zij helemaal geen contact (meer) met de moeder willen. Omdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (daardoor) ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, heeft de kinderrechter hen onder toezicht gesteld.
De GI heeft bij brief van 4 februari 2022 bericht: ‘
Gedurende de ondertoezichtstelling hebben de gezinsvoogden en ouders elkaar niet kunnen vinden en is er geen overeenstemming bereikt (nu bijvoorbeeld over inzet van hulpverlening/vragen ten aanzien van NIFP onderzoek/tempo van de stappen), waardoor er een situatie van visieverschil blijft bestaan en komen wij niet verder met elkaar, wat de situatie onwerkbaar maakt. SAVE is van mening dat een ondertoezichtstelling niet bijdraagt aan het wegnemen dan wel terugdringen van de ontwikkelingsbedreigingen en het voornemen heeft om een verzoek tot voortijdig beëindigen van de ondertoezichtstelling bij de rechtbank in te dienen’.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI laten weten dat het verloop en uitkomst van de behandeling bij het hof wordt afgewacht alvorens zal worden besloten of zij een verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling of tot benoeming van een andere GI zal indienen.
De vertegenwoordiger van de raad heeft te kennen gegeven dat een nieuw onderzoek, leidend tot een nieuw advies, gezien de voorgeschiedenis geen optie meer is. Een laatste mogelijkheid zou kunnen zijn het inschakelen van een deskundige die de ouders en de kinderen in beweging kan brengen en actief gaat werken aan herstel van het contact.
Partijen hebben zich tijdens de mondelinge behandeling bereid verklaard mee te werken aan een deskundigenonderzoek of zich te wenden tot een deskundige die een en ander op gang kan brengen.
5.4
Uit artikel 8 EVRM vloeit voort dat de rechter de verplichting heeft zich zo veel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken. Het hof dient dan ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te hebben gedaan om te bewerkstelligen dat contact tussen de moeder en de kinderen tot stand komt.
Daarom zal het hof de behandeling van de zaak in zoverre aanhouden en ouders en kinderen nog een laatste kans bieden.
5.5
Na onderzoek door het hof welke deskundige dit – gelet op de huidige situatie van partijen en hun kinderen, de gevoeligheid van de zaak en de geografische bereikbaarheid voor partijen – zou kunnen doen, is het hof voornemens partijen te verwijzen naar drs. [naam2] , ontwikkelingspsycholoog en MfN-registermediator te [plaats1] , voor mediation.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over dit voornemen en het hof binnen één week na heden te berichten of zij zich hierin kunnen vinden. Zo ja, dan dienen zij zich daarna onverwijld tot Hendriks te wenden en zal het hof de zaak voor zes maanden aanhouden in afwachting van de uitkomst van de mediaton.
Kinderalimentatie
5.6
Partijen zijn het tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank eens geworden over een door de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 240,- per kind per maand. Daarbij stond de behoefte van de kinderen niet ter discussie. De vrouw stelt nu dat die afspraak moet worden bijgesteld, omdat de man in eerste aanleg heeft verzuimd actuele inkomensgegevens te verstrekken en niet heeft gemeld dat hij inmiddels een andere werkgever had. De man betwist dat.
5.7
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben partijen zich bij het maken van voormelde afspraak gebaseerd op de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde kinderalimentatie en op de op dat moment beschikbare financiële gegevens van beide partijen (waaronder de op de mobiele telefoon van de man opgeslagen salarisstrook van december 2020 met cumulatieven, die de man aan de rechtbank heeft getoond). Voor zover deze gegevens in februari 2021 niet (geheel) actueel waren, heeft dat partijen niet ervan weerhouden die afspraak te maken. Daarna heeft de rechtbank (nogmaals) vastgesteld dat partijen het eens zijn over € 240,- per kind per maand en overeenkomstig deze afspraak beslist. De vrouw heeft tegenover de betwisting van de man geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd die wijziging of bijstelling van die afspraak rechtvaardigen.
De man heeft nog aangevoerd (in de toelichting op zijn grief 4) dat de vrouw € 306,- per kind per maand kan betalen, maar ook hij heeft geen, althans onvoldoende, gronden aangevoerd die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de door partijen gemaakte afspraak. Zijn daartoe strekkende verzoek zal eveneens worden afgewezen.
Partneralimentatie
5.8
De man stelt primair dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is, dan wel dat die alimentatie wordt gematigd op grond van het grievende gedrag van de vrouw jegens hem. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.9
Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met emoties die hoog kunnen oplopen. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het hof stelt vast dat partijen zich beiden niet onbetuigd hebben gelaten in de (echtscheidings)strijd. Zo hebben zij over en weer aangifte gedaan van mishandeling. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen van de vrouw niet van zodanige aard zijn dat daardoor een einde aan de onderhoudsverplichting zou moeten komen.
5.1
De vrouw heeft in dit verband een grief aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat sommige gedragingen van de vrouw laakbaar zijn maar mogelijk zijn terug te voeren op psychische problematiek dan wel persoonlijkheidsproblematiek en haar niet zijn aan te rekenen (grief IV). Zij heeft aan haar grief echter geen conclusie of verzoek verbonden. Ook wanneer deze grief gegrond is, leidt dat hier niet tot een ander oordeel, zodat deze grief geen nadere bespreking behoeft.
5.11
Over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bestaat geen discussie. Partijen zijn het erover eens dat deze € 3.934,20 netto per maand bedraagt. De vraag is of en in hoeverre de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf in haar behoefte te voorzien. De man voert aan dat de vrouw altijd 32 uur per week heeft gewerkt, dat zij zonder de zorg voor de kinderen fulltime zou kunnen werken en dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat zij mede op advies van haar thuiscoach en psychiater 24 uur per week is gaan werken en dat haar wens om 32 uur te werken momenteel niet haalbaar is.
5.12
Het hof volgt de rechtbank in het oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij haar dienstverband uitbreidt naar 32 uur per week – het aantal uren dat zij in 2020 ook werkte – en dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat zou zijn een dergelijk aantal uren te werken, bij haar huidige werkgever of elders. Vast staat dat de vrouw er zelf voor heeft gekozen om minder te gaan werken dan de 32 uur per week die zij voorheen werkte. Het hof acht deze keuze in het licht van haar onderhoudsverplichting jegens de kinderen en haar verplichting om zoveel mogelijk te voorzien in haar eigen levensonderhoud niet gerechtvaardigd. Het moge zo zijn dat de vrouw door de echtscheiding in een (emotioneel) moeilijke situatie is komen te verkeren en dat het ontbreken van contact met haar kinderen psychisch belastend is voor haar, maar dat leidt niet tot een ander oordeel over haar verdiencapaciteit.
Van een medische noodzaak voor het verminderen van het aantal uren van haar dienstverband is ook overigens onvoldoende gebleken. De (bedrijfs)arts vermeldt in een brief van 18 januari 2022 aan de werkgever van de vrouw dat de vrouw gedeeltelijk arbeidsongeschikt is ‘
vanwege ziekte mede als gevolg van Covid-19, dubbele longontsteking en het contact verlies met de kinderen/echtscheiding’ en dat ‘
de beperkingen (…) liggen op het gebied van de energetische belastbaarheid en het verrichten van zware fysieke arbeid’, maar ook dat de prognose ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid vooralsnog onduidelijk is. Volgens een brief van de psychiater aan de huisarts (gedateerd 14 januari 2021 maar kennelijk is bedoeld 14 januari 2022, nu in die brief ook wordt vermeld dat de vrouw in de tweede helft van 2021 werd gehinderd door een corona-infectie en longontsteking) wordt, gezien de verbetering van het individueel functioneren van de vrouw, in overleg met haar ingezet op een plan tot afronding van de therapie in de komende zes maanden.
5.13
Op grond van het voorgaande ziet het hof onvoldoende noodzaak voor het beperken van de verdiencapaciteit van de vrouw tot 24 uur per week. Het hof zal uitgaan van de door de rechtbank gemaakte berekening van de behoeftigheid van de vrouw met een tweetal correcties ten aanzien van het bruto arbeidsinkomen (€ 60.470,- bruto per jaar) en de pensioenpremie (€ 224,- per jaar) overeenkomstig de door de vrouw overgelegde berekening in hoger beroep, hetgeen leidt tot een aanvullende behoefte van € 563,- bruto per maand. Gelet op de ingangsdatum van de alimentatieverplichting (12 augustus 2021) zal het hof de draagkracht van de man opnieuw berekenen op basis van de gegevens over 2021. Aan de lastenzijde acht het hof het redelijk rekening te houden met de feitelijke woonlasten van partijen en ziet het hof geen grond om vooruit te lopen op de (fictieve) situatie na toedeling van de woning aan de man of verkoop van de woning.
5.14
De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht. Daaruit blijkt dat de man met ingang van 12 augustus 2021 een draagkracht heeft van (gebruteerd) € 829,- per maand. Dit bedrag ligt boven de aanvullende behoefte van de vrouw van € 579,- bruto per maand, die de bovengrens vormt voor de door de man te betalen partneralimentatie.
5.15
Het hof heeft een jusvergelijking gemaakt om te beoordelen of de vrouw bij vaststelling van € 579,- bruto per maand aan partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan de man, doordat zij meer vrij te besteden overhoudt. Uit de aangehechte jusvergelijking blijkt dat de man en de vrouw een vergelijkbaar bedrag vrij te besteden overhouden bij een door de man te betalen bruto partneralimentatie van € 450,- per maand.
Het hof zal daarom dat bedrag vaststellen.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Woning
5.16
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen [naam1] , verbonden aan [naam3] Makelaardij & Taxaties te [plaats2] (hierna: [naam1] ), opdracht te geven voor het uitvoeren van een taxatie van de woning. [naam1] heeft op 18 maart 2022 een taxatierapport uitgebracht. Blijkens dat rapport is de marktwaarde van de woning € 490.000,-.
5.17
Het hof zal de man in de gelegenheid stellen de woning tegen de getaxeerde waarde toegedeeld te krijgen tegen vergoeding aan de vrouw van de helft van de (over)waarde en onder de verplichting voor hem om de hypothecaire lening die partijen zijn aangegaan over te nemen dan wel af te lossen, zodat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor die schuld kan worden ontslagen.
De man dient binnen twee maanden – behoudens nadere afspraken tussen partijen – na dagtekening van deze beschikking door tussenkomst van de notaris aan de vrouw mee te delen of hij toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde en betaling aan de vrouw van de helft van de (over)waarde wenst onder overneming van de hypothecaire schuld.
De man dient in dat geval tevens door tussenkomst van zijn advocaat of de notaris aan de vrouw over te leggen: een onvoorwaardelijke offerte van een bank of een andere financier waaruit blijkt dat hij in staat is de toedeling te financieren alsmede een brief van de huidige hypothecaire schuldeiser(s) waaruit blijkt van onvoorwaardelijke bereidheid de vrouw ter gelegenheid van de toedeling van de woning aan de man en de overneming door hem van de hypothecaire schuld te ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid voor de bestaande hypotheekschuld of van onvoorwaardelijke bereidheid toestemming te geven voor overneming van de hypothecaire schuld door de man.
5.18
Partijen dienen vervolgens binnen twee maanden – behoudens nadere afspraken tussen partijen – nadat de man deze mededeling aan de vrouw heeft gedaan bij notariële akte over te gaan tot de toedeling en levering van de woning aan de man en de man dient ter gelegenheid daarvan aan de vrouw de helft van de (over)waarde te betalen via de kwaliteitsrekening van de notaris. De kosten van de tussenkomst van de notaris en de kosten van levering van de woning komen voor rekening van partijen samen, ieder voor de helft.
Voor het geval toedeling van de woning aan de man niet mogelijk blijkt, zal het hof bepalen dat partijen binnen twee weken nadat bekend is dat de man de woning niet kan financieren de makelaar opdracht dienen te geven de woning in de verkoop te zetten en dienen mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde en de netto-opbrengst na verkoop bij helfte te verdelen als in ro. 8.6 weergegeven.
Mini Cooper
5.19
De vrouw kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank de Mini Cooper aan haar toe te delen onder de verplichting voor haar € 2.275,- te vergoeden aan de man (de helft van de waarde van € 4.550,-). Volgens de vrouw was de auto maximaal € 3.550,- waard.
5.2
Naar het oordeel van het hof heeft de man de waarde van de Mini Cooper op de peildatum genoegzaam onderbouwd. Het hof volgt de rechtbank in de overweging dat de vrouw (vanaf begin 2019) het feitelijk gebruik van de auto heeft gehad, zodat het niet redelijk is dat de waardedaling van de auto in de periode daarna mede ten laste van de man komt.
Inboedel, schilderijen, sieraden, persoonlijke spullen, foto’s en video’s
5.21
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen er niet in slagen afspraken te maken over de afgifte van sieraden en persoonlijke spullen en de verdeling van (de waarde van) de roerende zaken. Het hof zal die verdeling op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststellen en daarbij naar billijkheid rekening houden met de belangen van partijen. Bij die vaststelling is het hof niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en behoeft het niet – expliciet – in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.
5.22
Het hof gaat uit van de in het geding gebrachte lijsten en de daarop genoemde bedragen en houdt rekening met het feit dat de waarde van een gemiddelde inboedel in het algemeen op een laag bedrag wordt getaxeerd (en aanzienlijk lager dan het bedrag dat de vrouw heeft opgevoerd, ongeveer € 25.000,-, kennelijk op basis van de vervangingswaarde). De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van een inboedel die veel meer waarde heeft dan gebruikelijk. Dat kostbare of bijzondere zaken tot de inboedel horen heeft zij – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende nader toegelicht. Het hof zal daarom in redelijkheid de inboedel – voor zover nog niet verdeeld – toebedelen aan de man onder de verplichting voor hem aan de vrouw € 5.000,- te voldoen en te bepalen dat de man de persoonlijke spullen en sieraden van de vrouw aan haar afgeeft en dat hij de foto’s en video’s zal dupliceren/digitaliseren.
Polis [de polis-maatschappij]
5.23
De man kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat deze polis moet worden afgesplitst ten behoeve van hem voor de helft van het deel dat ziet op de periode vanaf 1 maart 2006 tot 13 november 2019, afgezet tegen periode vanaf 1 maart 2006 tot de einddatum van de polis (1 april 2040). Volgens hem valt de polis in zijn geheel in de gemeenschap en is de polis niet aan de vrouw verknocht.
De vrouw betwist dat. Zij stelt dat het in de polis gestorte bedrag een schadeloosstelling voor gederfde of te derven inkomsten uit (vroegere) arbeid betreft, dat zij kan gebruiken als aanvullend inkomen of, als dat niet nodig is, als aanvulling op haar pensioen. De aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap strekken tot vervanging van inkomen en zijn dus verknocht. Als de man recht heeft op een deel van de polis is voortzetting daarvan bij [de polis-maatschappij] in een eigen polis wel mogelijk.
5.24
Uit productie 20 van de vrouw in eerste aanleg – de bevestiging van de verzekeringsmaatschappij aan de oud-werkgever van de vrouw – volgt dat in 2006 een schadeloosstelling ter zake van gederfde of te derven inkomsten uit vroegere arbeid van de vrouw wordt aangewend voor aankoop van de verzekeringspolis, voor een verzekering van een recht op toekomstige uitkeringen. Het hof leidt uit die bevestiging af dat dit het doel van de schadeloosstelling was en zal de belegging ervan daarom behandelen als inkomen. Het hof acht, mede gelet op het arrest van Hoge Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, de overwegingen en het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verknochtheid en het deel van de waarde van de polis dat in de verdeling moet worden betrokken juist en maakt die tot de zijne. Volgens partijen behoort splitsing van de polis – gelet op informatie van [de polis-maatschappij] – tot de mogelijkheden. De grief van de man faalt en het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hiervoor overwogen in rechtsoverweging 5.5 en houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot de kinderen aan. Wat betreft de kinder- en partneralimentatie en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap zal het hof beslissen als volgt.
6.2
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij beoordeling van zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof zal dat verzoek om die reden afwijzen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Gewaarmerkte exemplaren van de gemaakte berekeningen van de behoeftigheid en de draagkracht van partijen en de jusvergelijking zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.299.019 (zorgregeling, hoofdverblijfplaats en informatieregeling):
8.1
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk
binnen een weekna heden bij brief aan de griffie van dit hof en met afschrift aan de wederpartij uit te laten als bedoeld in rechtsoverweging 5.5;
8.2
houdt iedere verdere beslissing met betrekking tot de kinderen aan;
in de zaak met nummer 200.299.019 (alimentatie) en 200.299.020 (verdeling):
8.3
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 april 2021 voor zover daarbij het verzoek om vaststelling van partneralimentatie is afgewezen en ten aanzien van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.4
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 12 augustus 2021 € 450,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
8.5
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de woning aan de [adres] in [woonplaats2] als hiervoor in de rechtsoverwegingen 5.17 en 5.18 is bepaald;
8.6
bepaalt dat, indien en voor zover de man de financiering niet binnen de in rechtsoverweging 5.17 genoemde termijn kan verkrijgen, de woning dient te worden verkocht aan een derde, waartoe partijen binnen twee weken nadat bekend is dat de man de financiering niet kan verkrijgen:
a. samen aan [naam1] opdracht geven de verkoop van de woning ter hand te nemen;
b. opdracht geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig verlagen conform de instructie van [naam1] ;
c. al datgene verrichten respectievelijk nalaten wat op instructie van [naam1] noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
d. meewerken aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en medewerking verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
e. medewerking verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst van de daarop vallende kosten, waaronder de makelaarscourtage;
f. gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht geven de netto-verkoopopbrengst bij helfte te verdelen;
8.7
deelt de inboedel – voor zover nog niet verdeeld – toe aan de man onder de verplichting voor hem aan de vrouw € 5.000,- te voldoen;
8.8
bepaalt dat de man de persoonlijke spullen en sieraden van de vrouw aan haar afgeeft en dat hij de foto’s en video’s ten behoeve van haar zal dupliceren/digitaliseren;
8.9
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.1
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
8.11
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.