ECLI:NL:GHARL:2022:3927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.305.186/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot nakoming onherroepelijke beschikking over wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een vordering in kort geding tot nakoming van een onherroepelijke beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin is bepaald dat de man de voormalige echtelijke woning kan overnemen. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, heeft de man aangesproken op zijn verplichtingen uit deze beschikking. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die de man een termijn van dertig dagen had gegeven om de woning over te nemen. Het hof oordeelt dat deze termijn niet was gevorderd en dat de voorzieningenrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. De man heeft niet binnen de gestelde termijn de woning overgenomen, en het hof concludeert dat de vrouw voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot nakoming van de beschikking. De man wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning en de hoogte van de dwangsommen wordt vastgesteld op € 1.500,- per keer/dag, met een maximum van € 30.000,-. De man wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de vrouw in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.305.186/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 138261
arrest in kort geding van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. D. Talsma te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 31 december 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 januari 2022 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep alsook een vordering tot schorsing tenuitvoerlegging (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Hun huwelijk is ontbonden [in]
2020 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 augustus 2020 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypothecaire geldlening waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn.
3.3
Bij – inmiddels onherroepelijke – beschikking van 7 april 2021 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man de mogelijkheid krijgt om uiterlijk binnen drie maanden na 7 april 2021 de woning over te nemen (tegen een waarde van € 397.500,-) met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen en met betaling van € 12.985,41 aan de vrouw ter zake van de verdeling van de overwaarde van de woning. In de beschikking is verder bepaald dat als na ommekomst van voornoemde termijn blijkt dat de man de woning niet kan overnemen, de woning wordt verkocht aan een derde, waarbij [naam1] Makelaardij B.V. te [plaats] (hierna: makelaar [naam1] ) als makelaar is aangewezen. Partijen dienen hun volledige medewerking te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen, waarbij ieder van partijen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht aan de makelaar indien partijen niet binnen drie maanden na betekening van de beschikking een opdracht tot verkoop hebben ondertekend.
3.4
De vrouw heeft voornoemde beschikking op 16 juli 2021 aan de man laten betekenen.
3.5
De man heeft de woning niet binnen de door de rechtbank bepaalde termijn van drie maanden overgenomen. Eind oktober 2021 hebben partijen een schriftelijke opdracht aan [naam1] gegeven voor het verlenen van diensten bij de verkoop van de woning.
3.6
Nadat de woning eind november 2021 met een vraagprijs van € 469.000,- op Funda te koop is aangeboden zijn 15 verzoeken tot bezichtiging gedaan. Er hebben geen bezichtigingen plaatsgevonden. Op 3 december 2021 heeft de man laten weten dat de verkoop niet langer doorgaat. Daarop heeft de vrouw de dagvaarding in kort geding laten uitbrengen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg – kort samengevat – gevorderd dat de man op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot nakoming van de beschikking van 7 april 2021 en om al datgene te doen dat nodig is om tot verkoop van de woning te komen. Verder wil zij dat de man wordt veroordeeld tot ontruiming van de woning als deze verkocht is, eveneens op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per keer/dag, met een maximum van € 100.000,-. Tot slot heeft zij gevorderd dat zij aangewezen wordt als vertegenwoordiger van de man als bedoeld in artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek (BW), een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
4.2
De man is in persoon in de procedure verschenen. Het door de man op de dag van de zitting aan de rechtbank, maar niet aan de vrouw toegezonden, verweerschrift heeft de voorzieningenrechter buiten beschouwing gelaten. Dat bracht mee dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op vorderingen (van de man) in reconventie.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 31 december 2021 de vorderingen van de vrouw voorwaardelijk (en gedeeltelijk) toegewezen, in die zin dat de man eerst nog een termijn van dertig dagen krijgt om alsnog de woning over te nemen. De door de vrouw gevorderde dwangsom is gematigd tot telkens € 500,- per keer/dag en telkens met een maximum van € 10.000,-. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
De vrouw is met 25 grieven in hoger beroep gekomen en zij vordert dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt voor zover het betreft de aan de man verleende termijn van 30 dagen om de woning over te nemen, de hoogte van de opgelegde dwangsommen, de (afwijzende) beslissing over de fotoalbums en digitale foto’s van de vrouw en de beslissing over de proceskosten. Zij vordert dat het hof, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw uit de inleidende dagvaarding alsnog toewijst en om de man te veroordelen in de proceskosten en de nakosten in beide instanties.
5.2
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw. De man is met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en vordert vernietiging van het bestreden vonnis en om de vrouw te veroordelen om op straffe van een dwangsom mee te werken aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man en om de vorderingen van de man in reconventie alsnog toe te wijzen, meer in het bijzonder om makelaar [naam1] te vervangen door [naam2] Makelaardij te [woonplaats1] , met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
De man heeft verder, onder verwijzing naar artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), verzocht dat het hof op straffe van een dwangsom de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis zal staken totdat onherroepelijk over de woning zal zijn beslist.
5.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen in het incident en in het incidenteel hoger beroep, dan wel afwijzing daarvan met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In het principaal hoger beroep
Niet bevoegde rechter?
6.1
De vrouw stelt in haar eerste grief dat het bestreden vonnis onbevoegd is genomen omdat in de slotzin achter de naam van de rechter, de aanduiding ‘kantonrechter’ is opgenomen, hetgeen niet juist is. Het vonnis kan daarom niet stand blijven.
6.2
Het hof gaat hieraan voorbij. Evident is dat het hier een vonnis van de voorzieningenrechter betreft. Het hof merkt de toevoeging in de slotzin dan ook aan als kennelijke vergissing. Nu gesteld noch is gebleken dat de behandelend rechter niet als voorzieningenrechter had kunnen optreden valt niet in te zien waarom het vonnis door een onbevoegde rechter zou zijn gewezen. De grief faalt.
Feitenvaststelling
6.3
In haar tweede grief komt de vrouw op tegen de vaststelling van de feiten, die volgens haar onvolledig is.
6.4
Wat er ook zij van de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter, het hof stelt in hoger beroep zelf opnieuw de feiten vast die het hof voor zijn beslissing van belang acht, hetgeen het hof hiervoor onder 3. heeft gedaan. In zoverre heeft deze grief – nu immers niet is gegriefd over de inhoud van de wel vastgestelde feiten – geen zelfstandige betekenis en mist de vrouw belang bij de behandeling ervan.
Alsnog een termijn voor overname woning?
6.5
De grieven III tot en met XX, alsmede XXII en XXIII, komen er kort gezegd op neer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vrouw slechts nakoming van de beschikking van 7 april 2021 vorderde en dat de voorzieningenrechter ten onrechte en op verkeerde wijze een belangenafweging heeft gemaakt en de man een nieuwe termijn (van 30 dagen) heeft gegeven om de woning van partijen over te nemen, terwijl dat niet gevorderd was. Volgens de vrouw is de voorzieningenrechter met dit oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
6.6
Het hof stelt voorop dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven, in beginsel zijn oordeel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen de uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015).
6.7
Het hof stelt vast dat in het geschil van partijen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk de rechtbank op 7 april 2021 een – inmiddels – onherroepelijke eindbeschikking heeft genomen. In die beschikking heeft de rechtbank in het dictum onder 7.6 tot en met 7.13 beslissingen gegeven over de (wijze) van verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning.
6.8
Het hof stelt ook vast dat de man er niet in is geslaagd om binnen de door de rechtbank gestelde termijn van drie maanden de woning en de daarop rustende hypothecaire geldleningen over te nemen. De man geeft ook toe dat hij de overname niet bijtijds heeft kunnen realiseren. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter dat de man heeft opgemerkt dat hij een poging heeft gedaan het huis over te nemen, maar doende is geweest met een fiscaal dispuut in het Midden-Oosten, waar hij maanden de tijd voor nodig had om de boel “glad te strijken” en dat toen al de termijn van drie maanden was gepasseerd.
6.9
Indien en voor zover de man heeft willen betogen dat hij als gevolg van handelingen van de vrouw en/of makelaar [naam1] niet in staat is geweest om de woning over te nemen gaat het hof daaraan voorbij. Niet alleen verwijst het hof naar hetgeen de man zelf opmerkt over zijn pogingen om tot overname te komen (zie hiervoor onder 6.8), maar ook stelt het hof vast dat in het dossier geen stukken zijn te vinden waaruit blijkt dat de man concrete stappen heeft gezet om bijtijds tot overname van de woning te komen. De door de man overgelegde conceptmail van 18 mei 2021 van zijn toenmalige advocaat, bestemd voor de advocaat van de vrouw, acht het hof in dat verband volstrekt onvoldoende. Dat makelaar [naam1] de man zou hebben tegengewerkt kan naar het oordeel van het hof evenmin uit het dossier worden afgeleid. De correspondentie met makelaar [naam1] waar de man op dit punt naar verwijst betreft met name de periode november/december 2021, toen de verkoopopdracht aan makelaar [naam1] al door partijen was verstrekt. Het hof stelt wel vast dat de communicatie tussen de man en makelaar [naam1] bepaald niet goed was, maar die constatering biedt onvoldoende grond voor de stelling van de man dat makelaar [naam1] de man daadwerkelijk heeft tegengewerkt en dat dit de reden is geweest dat de gestelde termijn is verstreken zonder dat de man de woning heeft overgenomen.
6.1
Het hof gaat ten slotte voorbij aan de stelling van de man dat niet zou zijn gebleken dat hij de woning niet kan overnemen. De uitleg die de man daarmee aan de beslissing van de rechtbank lijkt te geven – erop neer komend dat zolang de man ‘maar niks laat zien’, ook niet kan blijken dat hij de woning niet kan overnemen – strookt evident niet met (doel en strekking van) het samenstel van beslissingen dat de rechtbank over de verdeling van de woning heeft gegeven. Het hof verwijst daarvoor ook naar de motivering van de rechtbank onder 6.2.3 van de beschikking van 7 april 2021.
6.11
Bij die stand van zaken dient beoordeeld te worden of de vordering van de vrouw tot nakoming van de beschikking van 7 april 2021 om tot verkoop van de woning te kunnen komen toewijsbaar is. Het hof stelt daartoe allereerst vast dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat de man niet meewerkt aan de verkoop. Hij heeft dat immers begin december 2021 aan de makelaar te kennen gegeven. In zoverre is het belang van de vrouw bij haar vordering tot nakoming van voornoemde beschikking gegeven en is aannemelijk dat een bodemrechter de vordering zou toewijzen. Of de vrouw in deze kort geding procedure ook voldoende spoedeisend belang had en heeft bij de door haar gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen. Dat de voorzieningenrechter het belang van de man om – kort gezegd – in de woning te willen blijven wonen in zijn oordeel heeft betrokken is op zichzelf dan ook juist. Dit kan er naar het oordeel van het hof echter niet toe leiden dat de man alsnog een termijn krijgt om de woning over te nemen. Nog daargelaten dat bij de voorzieningenrechter op dit punt ook geen vordering voorlag, zou dit er immers toe leiden dat een nadere beslissing over de (wijze van) verdeling wordt genomen terwijl daarover al onherroepelijk was beslist en die beslissing nog (verder) uitgevoerd moest en ook kon worden. Voor een nadere beslissing was dan ook – mede gelet op het hiervoor onder 6.6 weergegeven beoordelingskader – geen ruimte en in zoverre slagen de grieven van de vrouw en dient het vonnis op dit punt te worden vernietigd.
6.12
De belangen die volgens de man aan zijn kant moeten worden gewogen, waaronder het belang van de kinderen om tijdens de omgangsweekenden in de woning te kunnen verblijven, komen er in de kern op neer dat de man (nog steeds) belang heeft bij overname van de woning en daartoe opnieuw de gelegenheid wenst te krijgen. Dat is echter – onder verwijzing naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen – een gepasseerd station.
6.13
Daartegenover staat het naar het oordeel van het hof gerechtvaardigde belang van de vrouw om nu na lange tijd uit de onverdeeldheid en uit de aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen te geraken, alsook om te kunnen beschikken over haar aandeel in de overwaarde van de woning. Daarnaast zal volgens de vrouw verkoop van de woning, en daarmee het verder doorsnijden van de financiële banden tussen partijen, rust brengen, hetgeen in het belang van de kinderen is die lijden onder de voortdurende (echtscheidings)strijd. Gezien het feit dat blijkens de stukken ook de hulpverleners van [naam3] de woning als een struikelblok beschouwen in de pogingen van partijen om hun onderlinge verhouding te verbeteren komt het hof dit belang aannemelijk en zwaarwegend voor.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende zwaarwegend en spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot nakoming en dat het belang van de man om langer in de woning te kunnen blijven daarvoor moet wijken.
Hoogte dwangsommen
6.14
In grief XXIV klaagt de vrouw over de hoogte van de dwangsommen. Zij stelt dat de nu opgelegde dwangsommen onvoldoende prikkel vormen voor de man om na te komen. Zij wijst daarbij op het door de man ter zitting van de voorzieningenrechter gestelde jaarinkomen van tussen de € 100.000,- en € 150.000,- in de afgelopen drie jaar. Volgens de man is de door de vrouw gevorderde dwangsom absurd hoog en is deze gelet op de veroordeling in het bestreden vonnis onder 5.6 (vertegenwoordiging op grond van artikel 3:300 BW) ook niet nodig.
6.15
Het hof is van oordeel dat, gelet op de tot nu toe weigerachtige houding van de man, dwangsommen op zijn plaats zijn om de man te bewegen tot medewerking aan – kort gezegd – alles wat nodig is om makelaar [naam1] zijn werk te laten doen en om na verkoop tot ontruiming van de woning te kunnen komen. De mogelijkheid van vertegenwoordiging door de vrouw op grond van artikel 3:300 BW ziet op een andere fase in het verkoopproces, namelijk die waarin zich een (potentiële) koper heeft gemeld en (rechts-)handelingen moeten worden verricht om tot verkoop en levering te kunnen komen en staat dus niet aan de gevorderde dwangsomoplegging in de weg. Gelet op hetgeen door de vrouw onbetwist is gesteld over de hoogte van het jaarinkomen van de man is het hof van oordeel dat de door haar gevorderde dwangsom van € 1.500,- per keer/dag op zijn plaats is, waarbij het hof het maximum van de eventueel te verbeuren dwangsommen (telkens) zal bepalen op € 30.000,-.
Afgifte fotoalbums en digitale foto’s
6.16
De vrouw stelt in grief XXI aan de orde dat de voorzieningenrechter niet heeft geoordeeld over haar vordering om dwangsommen te verbinden aan de in de beschikking van 7 april 2021 opgenomen verplichting van de man om fotoalbums en digitale foto’s aan haar af te geven.
6.17
Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter het meer of anders gevorderde heeft afgewezen maar dat aan deze vordering – die blijkens het proces-verbaal van de zitting toen niet is besproken – geen overweging is gewijd. In zoverre slaagt de grief. Desalniettemin zal het hof deze vordering afwijzen nu de vordering niet is geconcretiseerd en de man aangeeft dat er al fotoalbums en een USB stick met de digitale foto’s aan de vrouw zijn verstrekt. In dat licht is de vordering van de vrouw onvoldoende onderbouwd.
In het incidenteel hoger beroep
6.18
De man heeft in incidenteel hoger beroep vorderingen ingesteld die hij in eerste aanleg aan de voorzieningenrechter heeft voorgelegd maar die de voorzieningenrechter niet in behandeling heeft genomen omdat de man het verweerschrift (met daarin de vorderingen) niet op voorhand aan de vrouw had gezonden.
6.19
Het hof stelt vast dat de man zich in de procedure bij de voorzieningenrechter niet door een advocaat liet bijstaan. Dat brengt mee dat de man weliswaar de mogelijkheid had om verweer te voeren maar niet om reconventionele vorderingen in te stellen. Dat kan immers alleen door een advocaat worden gedaan. Dus nog los van het feit dat de vrouw geen kennis had kunnen nemen van de vorderingen kon de man om die reden niet in zijn vorderingen worden ontvangen.
6.2
Op grond van het bepaalde in artikel 353 Rv kunnen reconventionele vorderingen niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. Het hof zal daarom de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen in incidenteel hoger beroep. Aan inhoudelijke bespreking van de grieven van de man komt het hof daardoor niet toe.
In het incident
6.21
De man beoogt, zo begrijpt het hof, met zijn vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad te voorkomen dat de vrouw – ondanks de overnametermijn van 30 dagen die de man in het bestreden vonnis is gegund – de verkoop van de woning doorzet.
6.22
Omdat het hof nu uitspraak doet in de hoofdzaak heeft de man geen belang meer bij deze vordering. Het hof zal die vordering dan ook afwijzen.
In het principaal en incidenteel hoger beroep en in het incident
Proceskosten
6.23
Op grond van de hoofdregel van artikel 237 Rv zal het hof de man als degene die (op vrijwel alle onderdelen) in het ongelijk wordt gesteld veroordelen in de proceskosten van de vrouw in beide instanties, waaronder de gevorderde en overigens niet weersproken nakosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de proceskosten te compenseren. Immers, doordat de man niet heeft willen meewerken aan de uitvoering van een onherroepelijke beschikking is de vrouw genoodzaakt geweest een kort geding procedure tot nakoming van die beschikking te starten waardoor zij onnodig hoge kosten heeft moeten maken. Compensatie van kosten is dan niet op zijn plaats.
Grief XXV van de vrouw slaagt.
6.24
Een en ander betreft in eerste aanleg:
Kosten dagvaarding € 123,60
Griffierecht
€ 309,--
Totaal verschotten € 432,60
Salaris advocaat € 1.016,--
in het principaal hoger beroep (waaronder het incident):
Kosten dagvaarding € 127,43
Griffierecht
€ 343,--
Totaal verschotten € 470,43
Salaris advocaat (1 punt tarief II) € 1.114,--
Nakosten: € 163,-- zonder betekening, dan wel (in geval van betekening) € 255,-
in het incidenteel hoger beroep:
Salaris advocaat (1 punt ½ van tarief II) € 557,--.

6.De slotsom

De grieven van de vrouw slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis kan daarom voor wat betreft de onder 5.1 (in het bestreden vonnis) opgenomen voorwaarde en de hoogte van de dwangsommen (in 5.1 tot en met 5.5 van het bestreden vonnis) alsook voor wat betreft de beslissing in de proceskosten niet in stand blijven. Het hof zal het vonnis op die punten vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
in het principaal hoger beroep:
7.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 31 december 2021 voor zover het de in 5.1 aan de man verleende mogelijkheid betreft om de woning binnen 30 dagen na het vonnis van de voorzieningenrechter over te nemen en voor zover het de hoogte van de dwangsommen in 5.1 tot en met 5.5 alsook de beslissing over de proceskosten betreft en doet opnieuw recht:
7.2
bepaalt de hoogte van de verbeuren dwangsommen zoals opgenomen in 5.1 tot en met 5.5. van het bestreden vonnis telkens op € 1.500,- per keer/dag en telkens met een maximum van € 30.000,-;
7.3
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van vrouw vastgesteld op € 432,60 aan verschotten en € 1.016,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na heden en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.4
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 31 december 2021 voor het overige;
7.5
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
In het incidenteel hoger beroep:
7.7
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vorderingen in hoger beroep.
In het incident:
7.8
wijst de vordering van de man af.
In alle procedures in hoger beroep:
7.9
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 470,43 aan verschotten en € 1.671,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
7.1
veroordeelt de man in de nakosten begroot op € 163,-- zonder betekening, dan wel (in geval van betekening) € 255,-;
7.11
verklaart de beslissingen onder 7.9 en 7.10 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, C. Koopman en P.S. Bakker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.