ECLI:NL:GHARL:2022:3834

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
200.295.880/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De man en de vrouw hebben tot april 2020 een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren in 2008, en [de minderjarige2], geboren in 2010. In de bestreden beschikking van de rechtbank Overijssel was de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 540,- per maand voor [de minderjarige1] en € 311,- per maand voor [de minderjarige2]. De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, met als argumenten de draagkracht van de vrouw en zijn eigen aandeel in de kosten van de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende openheid heeft gegeven over zijn financiële situatie, wat heeft geleid tot een schatting van zijn aandeel in de behoefte van de kinderen. Het hof heeft de draagkracht van de vrouw berekend op € 373,- per maand en heeft geconcludeerd dat de man, in tegenstelling tot de eerdere beschikking, 95% van de kosten van de kinderen moet dragen. Dit resulteert in een maandelijkse bijdrage van € 620,35 per kind, met een ingangsdatum van 12 november 2020.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man vanaf de genoemde datum € 310,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.880/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 257149)
beschikking van 10 mei 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. de Ruiter te Kampen,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.A.H. van den Bogaard te Kampen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 19 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 15 juni 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht, tevens houdende wijziging verzoek namens de vrouw van 9 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht, tevens houdende wijziging verzoek namens de man van 24 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 april 2022 met bijlage(n).
2.2
Bij beschikking van 12 oktober 2021 heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen en is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de proceskosten van het incident.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft één van de raadsheren, te weten mr. G.M. van der Meer, aan de zitting deelgenomen middels beeldbellen. Mrs. De Ruiter en Van den Bogaard hebben mede het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben tot april 2020 een affectieve relatie gehad.
3.2
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In de bestreden beschikking is conform de overeenstemming van de ouders onder andere beslist dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de man zal zijn en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op € 540,- per maand bepaald. De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] is bepaald op
€ 311,- per maand. Voor beide bijdragen geldt een ingangsdatum van 12 november 2020.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 april 2021. Deze grieven zien op de draagkracht van de vrouw en het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] . De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (na wijziging op 24 maart 2022) ingaande 12 november 2020 € 118,- per kind per maand bedraagt en dat alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen ingaande 12 november 2020 door de man worden betaald.
4.3
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt deze af te wijzen. Zij is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (na wijziging op 9 maart 2022) ingaande 12 november 2020 te bepalen op € 427,- per kind per maand.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op 12 november 2020, zijnde de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Beide partijen hebben geen grief gericht tegen deze datum, zodat ook het hof deze datum zal hanteren als ingangsdatum.
5.2
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen in 2020, het jaar dat partijen uiteen zijn gegaan, bepaald op € 1.306,- per maand in totaal. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de hoogte van dit bedrag, zodat de behoefte vast staat.
5.3
Het hof heeft de draagkracht van de vrouw berekend aan de hand van haar inkomensgegevens zoals die door beide partijen zijn meegenomen in de alimentatieberekeningen ingediend bij journaalbericht van 9 maart 2022 en 24 maart 2022. Omdat de vrouw in november 2020 niet samenwoonde, maakte zij aanspraak op het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop. Hieruit volgt een netto besteedbaar inkomen van € 2.154,- per maand en een draagkracht van € 373,- per maand (zie bijlage 1).
5.4
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de draagkracht van de man. Zij verschillen met name van mening over de inkomsten van de man uit zijn verschillende huurappartementen, uit [naam1] en uit zijn onderneming [naam2] . Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende openheid over zijn financiële situatie heeft gegeven om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Met de vrouw stelt het hof vast dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de opbrengsten en kosten van zowel de zes appartementen die hij met de heer [naam3] verhuurt als van de twee appartementen die hij met de heer [naam4] verhuurt. Dit komt voor rekening en risico van de man, en heeft tot gevolg dat het hof, met inachtneming van hetgeen onder 5.5 wordt overwogen, een schatting zal maken van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen.
5.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank rekening gehouden met een draagkracht van € 1.430,- per maand voor de man en € 300,- per maand voor de vrouw. Hierbij draagt de man met (afgerond) ruim 80% bij in de behoefte van de kinderen, en de vrouw met bijna 20%. Wanneer uitgegaan wordt van de onder 5.3 berekende draagkracht van de vrouw zijn deze percentages respectievelijk bijna 80% en ruim 20%. Daarbij is door de rechtbank aan de zijde van de man gerekend met een inkomen per maand, waar dat een inkomen per vier weken is. Datzelfde inkomen is inmiddels gestegen na een CAO-verhoging. Bij de draagkracht van de man is bovendien geen rekening gehouden met inkomsten uit [naam1] , terwijl het de verwachting is dat het café onder normale omstandigheden (zonder de beperkingen van de corona-uitbraak) zeker enige inkomsten oplevert voor de man. Naar alle waarschijnlijkheid valt het netto besteedbaar inkomen van de man, en daarmee ook zijn draagkracht, dus hoger uit dan het inkomen waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden. Aan de zijde van de vrouw is de alleenstaande ouderkop inmiddels weggevallen nadat zij met haar partner is gaan samenwonen. Hierdoor zijn haar netto besteedbaar inkomen en draagkracht gedaald. Al deze omstandigheden maken dat het hof, anders dan de rechtbank, zal uitgaan van een aandeel van de man in de behoefte van de kinderen van 95%, zijnde € 1.240,70 per maand in totaal of € 620,35 per kind per maand. Het hof ziet geen aanleiding om een splitsing te maken in periodes omdat - zoals onder 5.4 is overwogen - er voor alle jaren onvoldoende zicht is op de totale inkomsten van de man.
5.6
Tussen partijen is zoals gezegd niet in geschil dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de man is, en het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij de vrouw. Partijen hebben de zorg voor de kinderen bij helfte verdeeld. Zij verschillen van mening over de verdeling van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. Beide ouders willen deze kosten volledig voor hun eigen rekening nemen. De ouders zijn ter zitting in de gelegenheid gesteld om in onderling overleg tot afspraken te komen over dit onderdeel. Daarin zijn zij niet geslaagd. Zoals ter zitting met partijen is besproken, gaat het hof, in aansluiting op de uitgangspunten van de Expertgroep Alimentatienormen en anders dan wat partijen hebben verzocht, ervan uit dat de ouder bij wie een kind ingeschreven staat, de verblijfsoverstijgende kosten voor dat kind voldoet. Dit betekent dat bij de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie het hof ervan uitgaat dat de man alle verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] op zich neemt en de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor [de minderjarige2] voor haar rekening neemt. Gelet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betekent dit dat de man in totaal € 620,35 aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Omdat partijen er in hun verzoeken er allebei voor kiezen de door de man te betalen alimentatie gelijk over de kinderen te verdelen, zal het hof dit ook doen. Dit betekent dat de man (afgerond) € 310,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen met ingang van 12 november 2020.
5.7
Indien en voor zover het hierboven bepaalde bedrag ertoe zou leiden dat de man teveel heeft betaald aan de vrouw waardoor een terugbetalingsverplichting zou ontstaan, is het hof van oordeel dat niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij het teveel betaalde terugbetaalt. Hiertoe overweegt het hof dat de kinderen gewend zijn aan een zekere mate van welstand en dat voldoende is komen vast te staan dat de reeds betaalde kinderalimentatie aan de kinderen is besteed, waarvan een deel als zak- en kleedgeld aan de kinderen is betaald en een deel op hun spaarrekeningen is gestort.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 19 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 november 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2008, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2010, € 310,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 12 november 2020 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, G.M. van der Meer en S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier, en is op 10 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.