ECLI:NL:GHARL:2022:3652

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/00197
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder een beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017. De naheffingsaanslag was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst, die op 29 augustus 2019 een naheffingsaanslag van € 33.448 had opgelegd, na een boekenonderzoek waaruit bleek dat er ten onrechte voorbelasting was geclaimd. De Inspecteur had de naheffingsaanslag later verminderd tot € 4.672, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de belastingrente niet in rekening mocht worden gebracht, omdat de suppletie door belanghebbende tijdig was gedaan. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de belastingrente, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00197
uitspraakdatum: 10 mei 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 30 december 2020, nummer AWB 20/956, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 29 augustus 2019 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 opgelegd van € 33.448. Verder is belastingrente berekend van € 2.943.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2020 de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.672. Ook de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 410. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend van € 508.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 10 februari 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 29 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 augustus 2021 aangegeven dat het Hof zonder behandeling ter zitting uitspraak kan doen. Vervolgens heeft het Hof aan de Inspecteur gevraagd of hij gebruik wil maken van zijn recht ter zitting te worden gehoord. De Inspecteur heeft niet binnen de door het Hof gestelde termijn gereageerd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende doet per kalendermaand aangifte omzetbelasting. Het boekjaar van belanghebbende loopt van juli tot en met juni van het volgende jaar.
2.2.
Over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 (hierna: het tijdvak) zijn aan belanghebbende naar aanleiding van de maandelijkse aangiften teruggaven in de zin van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) verleend van in totaal € 170.130.
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2017 met betrekking tot de aangiften over het tijdvak een suppletie gedaan tot een te betalen bedrag van € 4.014. Dit bedrag is op dezelfde dag aan de Belastingdienst betaald. De aanleiding voor deze suppletie is dat aan belanghebbende over het tijdvak een te hoge teruggaaf is verleend.
2.4.
De Inspecteur heeft op 4 januari 2018 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 9 mei 2018. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:

3.1 Aangiften
(…)
De aansluitberekening 2016-2017 ziet er als volgt uit:
(…)
BTW af te dragen hoog € 188.777
BTW te vorderen hoog
€ -/- 350.109
€ -/- 161.332
Reclass BTW EU
€ 3.638
Af te dragen € -/- 157.694
(…)
Op aangiften afgedragen
€ -/- 170.130
Suppletie te betalen € 12.436
(…)
4.1
Verklaring verschillen
(…)
Na te heffen € 12.438 (2016-2017).
Hierop dient verrekend te worden de nog te ontvangen teruggaaf over juli 2016 € 20.587 en augustus € 8.677 (boekjaar 2016-2017) = € 29.263. Per saldo (…) over 2016-2017 terug te geven € 16.826 (…).”
2.5.
Op 28 mei 2018 heeft de Belastingdienst het bedrag van € 4.014 teruggestort op de rekening van belanghebbende onder vermelding van ‘teveelbet. nr. [nummer] omz.b. jun.17’.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek (zie 2.4) is aan belanghebbende op 1 september 2018 ambtshalve een teruggaaf over het tijdvak verleend van € 16.826.
2.7.
Nadien heeft de Inspecteur geconstateerd dat voorbelasting ten bedrage van in totaal € 33.448 - ter zake van vier inkoopfacturen met dagtekening juni 2016 - ten onrechte in het tijdvak in aanmerking is genomen. Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur op 29 augustus 2019 aan belanghebbende onderhavige naheffingsaanslag over het tijdvak opgelegd ten bedrage van € 33.448.
2.8.
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2020 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 4.672. Redengevend voor deze vermindering is dat aan belanghebbende op 10 maart 2017 ambtshalve een teruggaaf over het tijdvak is verleend van € 11.950 en op 1 september 2018 wederom ambtshalve een teruggaaf van € 16.826 (zie 2.6). Nu belanghebbende geen verzoek voor deze teruggaven heeft gedaan, heeft de Inspecteur niet het recht deze teruggegeven bedragen op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR na te heffen, zodat de Inspecteur de naheffingsaanslag met beide bedragen heeft verminderd.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag voor wat betreft een bedrag van € 4.014 terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende door haar overmaking op 28 augustus 2017 van het bedrag van € 4.014 deze door haar over het tijdvak verschuldigde omzetbelasting heeft betaald waardoor voor naheffing geen grond bestaat. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Indien voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 658.
3.3.
Verder is de in rekening gebrachte belastingrente in geschil.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 658 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente, althans in ieder geval voor zover het door belanghebbende betaalde bedrag aan omzetbelasting op de rekening van de Belastingdienst heeft gestaan.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
4.1.
Op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB is de ondernemer verplicht de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte te voldoen.
4.2.
Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn - voor zover in dezen van belang - gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een gedaan verzoek ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
4.3.
Naheffing is in een geval als het onderhavige mogelijk op grond van artikel 20, lid 1, tweede volzin, AWR. Op grond daarvan is naheffing mogelijk indien naar aanleiding van een gedaan verzoek tot een te hoog bedrag teruggaaf is verleend. Daaronder zijn begrepen de teruggaven die aan belanghebbende gedurende het tijdvak zijn verleend naar aanleiding van haar verzoeken in de zin van artikel 17 Wet OB (zie 2.2). De bevoegdheid van de Inspecteur tot het opleggen van een naheffingsaanslag is ontstaan op het tijdstip van het verlenen van die teruggaven (vgl. HR 14 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8411).
4.4.
De naar aanleiding van de suppletie verrichte betaling op 28 augustus 2017 brengt niet mee dat de te hoge teruggaaf niet kan worden nageheven. Anders dan voor de toepassing van artikel 20, lid 1, eerste volzin, AWR (vgl. HR 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8643, BNB 1984/234) betreft het immers geen verplichte betaling van verschuldigd geworden omzetbelasting, maar een spontane betaling van tot een te hoog bedrag teruggegeven omzetbelasting, welke belasting eerst dient te worden betaald nadat de Inspecteur die materieel verschuldigde belasting heeft geformaliseerd door middel van een naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag blijft derhalve in stand.
Belastingrente
4.5.
Met betrekking tot een naheffingsaanslag omzetbelasting wordt belastingrente in rekening gebracht. Ingevolge artikel 30h, lid 3, AWR wordt echter geen belastingrente berekend indien de naheffingsaanslag een gevolg is van een verbetering van de aangifte (suppletie) welke is gedaan binnen drie maanden na het einde van het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
4.6.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende op 28 augustus 2017 een suppletie gedaan met betrekking tot het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017. De suppletie is derhalve binnen drie maanden na het einde van het boekjaar gedaan. Verder acht het Hof de onderhavige naheffingsaanslag een uitvloeisel van de door belanghebbende gedane suppletie. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 30h, lid 3, AWR geen belastingrente in rekening wordt gebracht. De beschikking belastingrente dient derhalve te worden vernietigd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.
Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 voor beroep (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759) en € 759 voor hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759).
5.3.
Verder dient de Inspecteur de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 354 respectievelijk € 541 aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beschikking belastingrente;
  • handhaaft de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking belastingrente;
  • vernietigt de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.277; en
  • draagt de Inspecteur op de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 354 en € 541 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. R.A. Wolf, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 mei 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.