ECLI:NL:GHARL:2022:3625

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
21-002930-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak zware mishandeling, veroordeling tot mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was aangeklaagd voor zware mishandeling en poging tot zware mishandeling, maar het hof sprak hem vrij van deze beschuldigingen. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte met de wijze waarop hij de aangever een kopstoot gaf, bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel had aanvaard. Het dossier bevatte onvoldoende concrete aanknopingspunten over de omstandigheden waaronder de kopstoot was uitgedeeld.

Desondanks werd de verdachte wel veroordeeld voor mishandeling, waarbij zwaar lichamelijk letsel was ontstaan. Het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf op van drie maanden met een proeftijd van drie jaren. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, geheel toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij zware mishandeling en de gevolgen van uitgaansgeweld voor slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002930-21
Uitspraak d.d.: 29 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen , van 14 juni 2021 met parketnummer 18-073918-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D.L.A.M. Pluijmakers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 14 juni 2021 de verdachte ter zake van de primair tenlastegelegde zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] van € 4.626,52 geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 februari 2020 in [plaats] aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een impressiefractuur van de sinus frontalis links en/of een fractuur van het orbitadak links, heeft toegebracht door hem een kopstoot te geven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 februari 2020, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een kopstoot heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 februari 2020, te [plaats] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door een kopstoot te geven, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een impressiefractuur van de sinus frontalis links en/of een fractuur van het orbitadak links ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde varianten. Hiertoe heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte niet degene is geweest die aangever een kopstoot heeft gegeven. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat hij geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Oordeel van het hof
Feiten
Aangever [benadeelde partij] heeft verklaard dat hij op 16 februari 2020 in [naam café] in [plaats] was. Hij gooide ijsblokjes naar zijn vriend, maar een ijsblokje kwam per ongeluk tegen een man aan. Deze man kwam vervolgens naar aangever toe, pakte hem vast en gaf hem een harde kopstoot. Aangever voelde direct daarna dat hij een deuk in zijn voorhoofd had. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij samen met aangever in het café was. [getuige 1] zag dat aangever een ijsklontje gooide naar een vriend en dat deze tegen een andere persoon aan kwam. Deze persoon pakte aangever vervolgens vast bij beide schouders, deed zijn hoofd naar achteren en gaf met zijn voorhoofd een harde stoot tegen het voorhoofd van aangever. [getuige 1] zag dat aangever daarna een deuk in zijn voorhoofd had. Getuige [getuige 2] was ook samen met aangever in het café. Ook hij heeft verklaard dat aangever ijsklontjes naar zijn vrienden gooide. Vervolgens zag [getuige 2] een hele grote man voor aangever staan waardoor hij aangever niet meer kon zien. Deze man pakte aangever vast bij zijn schouders of kraag. Nadat de man wegliep zag [getuige 2] een deuk in het voorhoofd van aangever.
Uit de verklaring van de kaakchirurg van 19 februari 2020 volgt dat aangever een impressiefractuur van de sinus frontalis links en een fractuur van het orbitadak links heeft opgelopen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij op 16 februari 2020 aanwezig was in [naam café] in [plaats] . Er werden ijsklontjes naar hem toe gegooid. Verdachte sprak de jongen die dit deed hierop aan en legde hierbij zijn hand op de schouder van deze jongen. Volgens verdachte is hij na dit korte gesprek naar een uitsmijter van het café gelopen en heeft hij aangever geen kopstoot gegeven.
Het hof stelt op grond van bovenstaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat verdachte degene is geweest die een kopstoot heeft gegeven aan aangever. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van deze bewijsmiddelen te twijfelen, ook niet naar aanleiding van hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd. De verklaringen van de getuigen zijn duidelijk, consistent en stemmen bovendien onderling op de kernpunten overeen. Zij stemmen ook overeen met hetgeen aangever heeft verklaard. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van betrouwbaar bewijs. Het hof volgt de stelling van de verdediging dat de getuigen verschillende signalementen hebben gegeven van degene die de kopstoot heeft gegeven niet. De getuigen hebben verklaard dat de verdachte een fors/breed postuur had. Dit komt overeen met het postuur van verdachte zoals dit reeds spreekt uit de van verdachte opgenomen foto op pagina 38 in het dossier. Daarnaast hebben aangever en de getuigen de haardracht van de verdachte omschreven als kort stekelig haar, een kaal hoofd en opgeschoren haar. De verdachte had op het moment van de tenlastegelegde gedraging zeer kort opgeschoren haar aan de zijkant van zijn hoofd en kort stekelig haar op zijn hoofd. De signalementen van de aangever en getuigen corresponderen aldus bij het signalement van verdachte. Voorts is het hof van oordeel dat enig ander scenario – waarin een ander dan verdachte een kopstoot heeft gegeven aan aangever – niet aannemelijk is geworden en geen steun vindt in het dossier.
Zwaar lichamelijk letsel
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het bij aangever geconstateerde letsel als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of dergelijk letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel heeft het hof in aanmerking genomen de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Het hof stelt vast dat aangever door de kopstoot een impressiefractuur van de sinus frontalis links en een fractuur van het orbitadak links heeft opgelopen. Aangever is hieraan onder algehele narcose geopereerd en heeft uiteindelijk drie dagen in het ziekenhuis gelegen. Van de operatiewond resteert volgens de nadere schriftelijke informatie, gevoegd bij het schadevergoedingsformulier, een groot litteken van oor tot oor. Deze informatie, die aangever op 19 juli 2020 heeft ingebracht, past bij de omschrijving van de kaakchirurg van 19 februari 2020 dat de operatie werd uitgevoerd via een coronale benadering.
Aldus stelt het hof vast dat het letsel dat verdachte heeft toegebracht van dien aard was dat medisch ingrijpen noodzakelijk was en het ook na dit medisch ingrijpen blijvend van aard is. Bij aangever resteert immers een groot en zichtbaar litteken. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 en 302 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.
Voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel
Voor een veroordeling wegens (poging tot) zware mishandeling moet het opzet van de verdachte gericht zijn op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Aldus moet komen vast te staan dat er sprake is van een handeling zijdens de verdachte die naar zijn aard de aanmerkelijke kans oplevert dat als gevolg daarvan bij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel optreedt. De kans op zwaar lichamelijk letsel is bij het geven van een kopstoot met kracht – blijkens de jurisprudentie (HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6368) – niet zonder meer aanmerkelijk te achten.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met de wijze waarop hij aangever een kopstoot heeft gegeven bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voor een dergelijke vaststelling bevat het dossier onvoldoende concrete aanknopingspunten over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de kopstoot is uitgedeeld. De verdachte dient derhalve van de hem primair tenlastegelegde zware mishandeling en subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof niettemin wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 februari 2020, te [plaats] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door een kopstoot te geven, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een impressiefractuur van de sinus frontalis links en een fractuur van het orbitadak links, ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door een kopstoot te geven aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel, te weten een aangezichtsfractuur, opgelopen. Met zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de fysieke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft aan de gebeurtenis een blijvend litteken op zijn hoofd overgehouden. Dat betekent dat het slachtoffer de rest van zijn leven dagelijks zal worden geconfronteerd met deze gebeurtenis. Uit de slachtofferverklaring die het slachtoffer ter zitting van het hof heeft afgelegd, blijkt dat hij hiervan ook nu nog hinder ervaart. De plek is nog steeds gevoelig en het litteken is zichtbaar waardoor hem met enige regelmaat ook nog gevraagd wordt hoe hij er aan komt.
Daarnaast is het delict gepleegd in een horecagelegenheid. Uitgaansgeweld heeft een grote invloed op het veiligheidsgevoel van de samenleving in het algemeen en dat van slachtoffers van uitgaansgeweld in het bijzonder. Door aldus te handelen heeft verdachte bijgedragen aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
Verdachte heeft telkens ontkend dat hij het misdrijf heeft gepleegd, wekt de indruk dat hij in deze zaak het slachtoffer is en neemt zodoende geen verantwoordelijkheid voor de gevolgen van zijn handelen.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 14 maart 2022. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten. Ook houdt het hof rekening met het taakstrafverbod, opgenomen in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, en met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof houdt tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het dossier blijken en door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd. Daaruit blijkt dat verdachte een eigen bedrijf heeft en de zorg voor zijn zieke moeder op zich heeft genomen. Daarnaast heeft verdachte schulden. De reclassering heeft in haar rapport van 10 juni 2021 aangegeven dat het opleggen van een gevangenisstraf niet wenselijk is. Verdachte zal hierdoor zijn inkomen verliezen en zijn bedrijf zal in elkaar storten. Daarnaast zal detentie ten koste gaan van de omgang met zijn zoontje, die op dit moment al precair is.
Bij deze stand van zaken acht het hof het passend en geboden om aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 3 jaren. Het hof acht deze voorwaardelijke straf aangewezen om verdachte te stimuleren zich in de toekomst niet meer aan soortgelijke dan wel andersoortige strafbare feiten schuldig te maken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.626,52, bestaande uit € 1.126,52 materiële schade en € 3.500,- immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot na te melden bedrag.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft ter zake van materieel geleden schade een bedrag van € 1.126,52 gevorderd. Door of namens verdachte is de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de hoogte van de materiële schade niet betwist. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en wijst de vordering voor wat betreft de materiële schade toe.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft ter zake van immaterieel geleden schade een bedrag van € 3.500,- gevorderd. Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft zwaar lichamelijk letsel, te weten een aangezichtsfractuur, opgelopen en heeft uiteengezet welke impact het bewezenverklaarde op zijn persoonlijke leven heeft gehad en hoe hij ook nu nog, twee jaar na het incident, regelmatig met de gevolgen wordt geconfronteerd. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade overeenkomstig de vordering op voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van € 3.500,-.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.626,52 (vierduizend zeshonderdzesentwintig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 1.126,52 (duizend honderdzesentwintig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.626,52 (vierduizend zeshonderdzesentwintig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 1.126,52 (duizend honderdzesentwintig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 februari 2020.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. G.A. Versteeg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 29 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. G.A. Versteeg is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.