ECLI:NL:GHARL:2022:3622

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
200.305.318/01 en 200.305.318/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de bescherming van hun fysieke, psychische en emotionele veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die het ouderlijk gezag over de kinderen heeft, was het niet eens met de eerdere beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 15 december 2021 had besloten dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing moesten worden verlengd. De kinderen, die sinds juni 2020 uit huis zijn geplaatst, verblijven in een gezinshuis. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de noodzaak voor de uithuisplaatsing ontbreekt en dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de fysieke, psychische en emotionele veiligheid van de kinderen bij de moeder thuis onvoldoende gewaarborgd is. De kinderen hebben herhaaldelijk aangegeven angst te hebben om terug te keren naar hun ouders en willen in het gezinshuis blijven wonen. Het hof heeft de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De moeder wordt aangespoord om te werken aan zelfinzicht en de erkenning van de gevoelens van de kinderen, om zo mogelijk in de toekomst te werken aan herstel van het contact.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.305.318/01 en 200.305.318/02
(zaaknummer rechtbank Overijssel 265068)
beschikking van 3 mei 2022
in het hoger beroep van:
[verzoekster](de moeder),
woonplaats: een geheim te houden adres,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu (in Almelo).
Belanghebbenden zijn:
(1) de gecertificeerde instelling (de GI)
(tot 28 april 2021)
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
(vanaf 28 april 2021)
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
(beiden in Zwolle),
(2) gezinshuis
[naam1](gezinshuis),
(op een geheim te houden adres).
In zijn toetsende en/of adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Overijssel, locatie Zwolle.

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , geboren [in] 2014 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 en de wijze waarop deze beslissing tot stand is gekomen.

2.Belangrijke informatie

2.1
De moeder heeft (alleen) het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zij hebben alle drie de Nigeriaanse nationaliteit. Ook de vader van de kinderen, [de vader] heeft de Nigeriaanse nationaliteit. De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet erkend. De ouders wonen samen.
2.2
[de minderjarige1] staat sinds 18 september 2014 onder toezicht en [de minderjarige2] staat vanaf
14 december 2015 onder toezicht.
2.3
Beide kinderen hebben vanaf eind 2015 tot juni 2020 regelmatig in een deeltijdpleeggezin verbleven. Op 4 juni 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op grond van een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sindsdien bij het pleeggezin dat eerder het deeltijdpleeggezin was van [de minderjarige1] . Het pleeggezin waar de kinderen verblijven is vanaf 1 september 2021 verder gegaan als gezinshuis.
2.4
De kinderrechter heeft de duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengd. Voor het laatst bij de nu bestreden beschikking van
15 december 2021 voor de periode van 16 december 2021 tot 4 juni 2022.
2.5
Naast [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft de moeder nog twee kinderen:
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2021, en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2012.
Het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige4] is beëindigd.
2.6
De moeder heeft eens in de twee weken gedurende 45 minuten begeleide omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De vader is bij deze omgangsmomenten aanwezig. De omgang wordt begeleid door de jeugdbeschermer (begeleiding ouders), de pleegvader (begeleiding [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) en vanaf 8 februari 2022 ook een hulpverlener van [naam2] (zorg [de minderjarige3] en begeleiding ouders).

3.De beslissing van de kinderrechter

De kinderrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle), heeft op 15 december 2021 beslist dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt verlengd tot 4 juni 2022. Ook is beslist dat zij tot die tijd in een voorziening voor pleegzorg moeten blijven wonen (de machtiging uithuisplaatsing is verlengd)
.Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.Het hoger beroep

De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Zij is in hoger beroep gegaan. Zij vindt dat het hof de beschikking van de kinderrechter moet vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de maatregel tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing alsnog moet afwijzen. In afwachting van die beslissing vindt de moeder dat de beslissing van de kinderrechter dat de verlengingen directe werking hebben (uitvoerbaarheid bij voorraad) moet worden geschorst.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift (met een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad) van de moeder van 7 januari 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een journaalbericht van de moeder van 10 februari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 28 februari 2022;- een brief van de GI van 31 maart 2022 met bijlage(n);
- een brief van het gezinshuis van 4 april 2022
.
5.2
De zitting bij het hof was op 13 april 2022. Aanwezig waren:
- de moeder met haar advocaat;
- namens de GI, [naam3] en [naam4] .
De moeder is ondersteund door een tolk ( [de tolk] in de taal Edo (tolknummer [nummer1] )).
Op verzoek van de advocaat van de moeder is ambtshalve aan het dossier toegevoegd de beschikking van dit hof van 2 september 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:8428
).

6.De redenen voor de beslissing

Grief 1: schending hoor wederhoor
6.1
De moeder stelt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd omdat de kinderrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De kinderrechter heeft zijn oordeel gebaseerd op ambtshalve bekende informatie, op een document dat niet in de procedure is overgelegd en niet op de zitting bij de kinderrechter is besproken. De moeder heeft zich daar niet tegen kunnen verweren. Het betreft het document ‘Standpunt Jeugdbescherming Overijssel met betrekking tot het geschil in de uitvoering van de OTS’.
De GI betwist de stelling van de moeder en heeft bij haar verweerschrift in hoger beroep het betreffende document overgelegd.
6.2
Het hof stelt vast dat de kinderrechter het recht van de moeder op hoor en wederhoor heeft geschonden. Het betreffende document is niet in de procedure bij de kinderrechter overgelegd en is blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter alleen zijdelings door de GI ter sprake gebracht. Deze schending leidt alleen niet tot een vernietiging van de bestreden beschikking omdat deze schending in hoger beroep is hersteld. De moeder heeft in hoger beroep (alsnog) een afschrift van het betreffende document ontvangen en is in de gelegenheid gesteld zich daartegen te verweren.
Grief 2: de noodzaak tot uithuisplaatsing
6.3
Ter zitting heeft de moeder toegelicht dat de grief zich niet richt tegen de beslissing van de kinderrechter om de ondertoezichtstelling te verlengen maar alleen betrekking heeft op de beslissing van de kinderrechter op de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Het hof zal zijn oordeel daar dan ook toe beperken.
6.4
De moeder vindt (kort samengevat) dat de noodzaak tot uithuisplaatsing ontbreekt omdat de moeder zelf voor de kinderen kan zorgen. De uithuisplaatsing is gebaseerd op vermeende kindermishandeling. Voldoende geobjectiveerd bewijs dat sprake is van kindermishandeling en/of ontwikkelingsproblemen ontbreekt. De grondslag van de verlenging is dan ook gebaseerd op aannames. De GI heeft zich onvoldoende ingespannen om de kinderen terug te laten keren naar de moeder. Dat de grondslag ontbreekt, blijkt ook uit de verklaringen van de deskundigen die zijn gehoord. De door het hof in zijn beschikking van 2 september 2021 genoemde ‘eerlijke’ kans, heeft de moeder niet gekregen. Dat de kinderen zich onveilig voelen, blijkt niet uit de verklaring van de jeugdpsychiater. Niet valt uit te sluiten dat de kinderen zich steeds verder verwijderd voelen uit hun ouderlijke huis en de stap om terug naar huis te gaan voor hun steeds groter wordt. De moeder vindt het bovendien in strijd met het wettelijke stelsel dat indien een uithuisplaatsing is gebaseerd op vermeende kindermishandeling, terugplaatsing van de kinderen om andere redenen wordt tegengehouden, namelijk dat de kinderen zich onveilig zouden voelen.
6.5
In de wet is bepaald dat de kinderrechter in het belang van de verzorging en de opvoeding van de kinderen of tot onderzoek van zijn of haar gesteldheid de GI toestemming kan geven (machtiging verlenen) om de kinderen voor langere duur uit huis te plaatsen (artikelen 265b en 265c van het Burgerlijk Wetboek). Aan het hof is een oordeel gevraagd over de noodzaak van die (langere duur tot) uithuisplaatsing over de periode van
16 december 2021 tot 4 juni 2022. Bij die beoordeling vormen de belangen van de kinderen een eerste overweging. Het hof overweegt als volgt.
6.6
De moeder heeft een turbulent bestaan (gekend) waarin sprake is (geweest) van bovengemiddeld veel stress. Uit informatie van de moeder blijkt dat zij een verleden kent waarin zij zelf als kind opgroeiend in Nigeria slachtoffer is geweest van kindermishandeling. In Nederland is zij onder meer geconfronteerd met een andere taal, een andere cultuur, het gemis van de vader van de kinderen en onzekerheden over haar verblijfstatus en financiële middelen. Medio 2014 is haar oudste zoon [de minderjarige4] uit huis geplaatst vanwege de grote zorgen over hoe de moeder met hem omging. Ook over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bestonden al in hun jonge jaren zodanige zorgen dat zij beiden rondom hun geboorte onder toezicht zijn gesteld. Vanaf die tijd is de moeder intensief ondersteund om haar draagkracht en draaglast in evenwicht te houden. Dat is onder meer gebeurd door hulp in de thuissituatie: Intensieve Opvoedingsondersteuning (2015), Icare thuishulp (2016), Vluchtelingenwerk (tot in 2017), Mindfit (2017), maar ook in de vorm van (in een vrijwillig kader) deeltijdplaatsing van de kinderen bij derden en kinderdagopvang. [de minderjarige1] is toen geconfronteerd met een plotse beëindiging van de zorg door zijn weekeindpleegmoeder en hij is daar lang verdrietig over geweest.
In 2018 is er een periode geweest dat het beter ging met de moeder, zelfs zo veel beter dat in 2019 is overwogen om de ondertoezichtstelling van de kinderen te beëindigen. Dat laatste is niet gebeurd omdat dat vooruitzicht de moeder erg veel stress gaf en zij graag de ondertoezichtstelling wilde behouden. Eind 2019 ontstonden opnieuw zorgen over de opvoedsituatie bij moeder thuis en zijn naast de deeltijdpleegzorg opnieuw en achtereenvolgend verschillende vormen van hulpverlening (Icare, spoedhulp en Intensieve Opvoedingsondersteuning) ingezet om de moeder te begeleiden/te ontlasten in de zorg voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Eén van de doelen die toen aan de moeder zijn gesteld is ‘zorgen van de kinderen serieus nemen, ook als deze verhalen niet kloppen met die van de moeder zelf’. Om de moeder in 2020 nog meer te ontlasten zijn de kinderen extra opgevangen in de deeltijdpleeggezinnen; de kinderen verbleven in de midweken bij de pleeggezinnen en in de weekenden bij de moeder. [de minderjarige1] heeft in die jaren meermalen kenbaar gemaakt dat hij en [de minderjarige2] (ook met slippers en stokken/takken) worden geslagen door de moeder. Dat heeft [de minderjarige1] toen niet alleen aan de pleegmoeder verteld maar ook op zijn school (juni 2020). [de minderjarige2] heeft bevestigd dat [de minderjarige1] geslagen wordt. De kinderen zijn toen uit huis geplaatst. Later (september 2020) vertelt ook [de minderjarige2] op school dat haar moeder haar met een stok sloeg.
Het hof heeft in zijn beschikking van 2 februari 2021 geoordeeld en vastgesteld dat de fysieke, psychische en emotionele veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onvoldoende gewaarborgd konden worden en dat een machtiging tot uithuisplaatsing over de periode juni 2020 tot 4 maart 2021 terecht is verleend. De daarop volgende machtiging tot verlenging van de uithuisplaatsing over de periode 4 maart 2021 tot 4 juni 2021 is ook ter beoordeling aan dit hof voorgelegd. Het hof heeft toen in voornoemde beschikking van 2 september 2021 geoordeeld dat de ernstige zorgen die reden waren voor de (verlenging van de) uithuisplaatsing van de kinderen, niet dusdanig waren verminderd dat de kinderen weer thuisgeplaatst konden worden. In een overweging ten overvloede heeft het hof toen opgemerkt dat er wel positieve ontwikkelingen zijn en heeft het hof benadrukt dat (voortvarend en) zorgvuldig moet worden onderzocht of er een mogelijkheid is tot thuisplaatsing van de kinderen.
6.7
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat de zorgen op dit moment niet zodanig zijn afgenomen dat de kinderen in de nu voorliggende periode naar de moeder (en de vader) kunnen terugkeren. Zoals het hof ook in zijn eerdere beschikking heeft opgenomen, diende er (in lijn met de bevindingen van [naam5] ) een aantal stappen te worden gezet voordat tot terugplaatsing van de kinderen kon worden besloten. Deze stappen betroffen
onder anderede samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de pleegouders, de behandeling van de kinderen en een herstelgesprek tussen de ouders en de kinderen. Het hof stelt vast dat die stappen, los van de oorzaak daarvan, niet zijn gezet. Ook niet nadat op verzoek van de moeder vanaf april 2021 een andere gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, te weten het Leger des Heils (voorheen Jeugdbescherming Overijssel (JBO)).
6.8
[de minderjarige1] (7 jaar) en [de minderjarige2] (6 jaar) wonen inmiddels sinds juni 2020 en dus nu bijna twee jaar niet meer bij de moeder thuis. Uit eerdere informatie blijkt dat JBO heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] bang is en heel duidelijk aangeeft dat hij niet meer bij de moeder wil wonen. [de minderjarige2] gaf soms wel aan terug naar huis te willen. Tijdens de momenten van omgang wordt geconstateerd dat de moeder niet altijd kan aansluiten bij de behoefte van de kinderen en stabiliteit en geborgenheid kan bieden. Er wordt ervaren dat bij de moeder sprake is van een sterke minimalisering of ontkenning van de problemen en de zorgen die worden gezien. Haar eigen slachtofferschap en ook daderschap richting [de minderjarige4] in combinatie met haar draagkracht wordt gezien als een grote risicofactor voor mishandeling van ook de andere kinderen. JBO heeft in voormeld document ‘Standpunt JbOB met betrekking tot het geschil in de uitvoering van de OTS’ diverse voorbeelden van situaties benoemd waarin de moeder tegenover professionals erkent en ook door de hulpverlening wordt gezien dat zij tegen de kinderen schreeuwt en hen slaat.
De kinderen hebben ook bij de (huidige) GI aangegeven dat zij niet meer terug willen naar de ouders maar in het gezinshuis willen blijven wonen. Vastgesteld wordt dat gevoelens van angst en onveiligheid in het contact met de ouders daarin een rol spelen. Een thuisplaatsing behoort daarom op dit moment niet tot de mogelijkheden. Een eerste stap zou uitbreiding van de omgang kunnen zijn maar de huidige contactmomenten van drie kwartier verlopen al spanningsvol en daar zijn drie volwassenen bij nodig om het in goede banen te leiden, aldus de GI.
Ook bij de kinderpsychiater ( [naam5] , kinder- en jeugdpsychiater, rapport juli 2021) geeft [de minderjarige1] aan dat zijn moeder hem vaak heeft geslagen, ook als hij niets had gedaan. Tijdens het gesprek over thuis, wijst [de minderjarige1] de emotie ‘bang’ aan. Hij geeft aan dat hij weer thuis wonen bij de vader en de moeder geen goede oplossing vindt. Ook [de minderjarige2] geeft in de gesprekken met de kinderpsychiater aan dat zij is geslagen door de vader en de moeder en dat zij bij de pleegouders wil blijven wonen. Concluderend blijkt uit het onderzoek bij [naam5] dat de kinderen aangeven angstig te worden bij de gedachte dat zij weer bij de ouders zouden wonen. Deze gevoelens van onveiligheid ervaren zij niet als zij in een veilige setting (het hof begrijpt: begeleid) contact hebben met hun ouders. Daarbij is aangegeven dat het niet valt uit te sluiten dat de gevoelens van onveiligheid worden verklaard vanuit het loyaliteitsconflict waar de kinderen door hun uithuisplaatsing in zitten. Door de deskundige wordt benoemd dat het van belang is dat de ouders de gevoelens van de kinderen, en dus los van de waarheidsvinding, op een juiste manier gaan adresseren. Pas dan kan verwacht worden dat ook de gevoelens van onveiligheid bij de kinderen zullen gaan verminderen. Van belang wordt geacht dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] op een ontspannen manier contact hebben met hun ouders. Pas als de ouders kunnen uitstralen dat de uithuisplaatsing en de zorg van de pleegouders voor nu het beste voor hen is, kan het loyaliteitsconflict verminderen en van hieruit ook de angst en de gevoelens van onveiligheid.
6.9
Uit de stukken blijkt dat de moeder vindt dat de GI fouten heeft gemaakt en onrechtmatig heeft gehandeld door de kinderen bij de moeder weg te halen. De moeder noemt het slaan van [de minderjarige1] een leugen. De pleegouders zouden haar kinderen willen hebben en de kinderen hebben aangemoedigd om deze leugens te vertellen.
Het hof vindt het verdrietig voor de kinderen dat de moeder niet in staat lijkt aan te sluiten bij de beleving van de kinderen. De moeder blijft ‘hangen’ in de aanval en ontkenning terwijl uit de stukken blijkt dat de moeder eerder heeft erkend dat sprake is geweest van slaan en schreeuwen naar de kinderen. De moeder lijkt niet te begrijpen dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat zij hun gevoelens accepteert en erkent en dat deze stap een voorwaarde is om hun gevoelens van onveiligheid, die zij nu eenmaal ervaren, te verminderen. Het klopt ook niet dat de moeder met de vinger wijst naar de GI. Het is niet de GI maar de kinderrechter die besluit dat de kinderen (voor langere duur) uit huis moeten worden geplaatst en deze beslissingen zijn tot dusver overigens alle bekrachtigd door dit hof. Het klopt ook niet dat deze uithuisplaatsing enkel en alleen is gebaseerd op een vermeende kindermishandeling. Het hof verwijst daarvoor naar zijn eerdere beschikkingen.
6.1
Voor het hof staat vast dat de kinderen op dit moment niet naar de moeder (en de vader) kunnen terugkeren en dat daarmee een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (opnieuw) noodzakelijk is. De belangrijkste overweging daarvoor is dat de kinderen al geruime tijd en consequent aangeven gevoelens van onveiligheid bij de moeder thuis te ervaren en niet terug willen naar huis. Het hof vindt dat deze gevoelens, los dus van de vraag of zij die gevoelens wel of niet terecht hebben, niet kunnen worden genegeerd. Zeker ook niet in het licht van de (onrustige) jaren die vooraf zijn gegaan aan de periode van uithuisplaatsing waarin veel hulp en zorg is ingezet om de situatie van de kinderen bij de moeder thuis ‘goed genoeg’ te houden. De kinderen hebben in hun jonge jaren al veel meegemaakt en zij hebben recht op liefde, veiligheid, rust en stabiliteit om te werken aan hun eigen ontwikkeling en dat doen zij nu naar omstandigheden goed in het gezinshuis.
6.11
Het hof is het ook met de GI eens dat voordat een thuisplaatsing in beeld komt, een eerste stap een uitbreiding is van de aard en de duur van de contactmomenten. Bij het bepalen van de mogelijkheden daartoe staan de belangen van de kinderen weer voorop. Het hof raadt het de moeder dringend aan om te stoppen met het blijven ‘hangen’ in ontkenning en het maken van forse verwijten richting derden (waaronder ook de pleegouders) maar te komen tot zelfinzicht en intensief te gaan werken aan zichzelf. De kinderen hebben het nodig dat de moeder hun gevoelens van onveiligheid erkent en de moeder in woord en gedrag laat zien dat zij het fijn mogen hebben in het gezinshuis. Pas dan kan er gewerkt worden aan een herstel van vertrouwen tussen de kinderen en de moeder met mogelijk ook (als eerste stap) een opbouw naar (onbegeleide) contactmomenten. Het is in dat kader positief dat de moeder mee heeft gewerkt aan het traject bij [naam5] en ook heeft deelgenomen aan een gezamenlijk herstelgesprek op 29 november 2021. Het is bijzonder ongelukkig voor alle betrokkenen dat door externe omstandigheden die hulpverlening is stopgezet en ook de behandeling van de kinderen door wachtlijstproblematiek nog niet is gestart.
Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
6.12
Nu het hof heden (en met vervroeging) een beslissing neemt op het verzoek van de moeder in haar hoger beroep, is haar belang bij een beslissing op haar verzoek om de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) beslissing van de kinderrechter te schorsen komen te vervallen zodat het hof dat verzoek van de moeder zal afwijzen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter (in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle) van 15 december 2021 waarover de moeder een beslissing heeft gevraagd;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, M.P. den Hollander en M. Weissink, bijgestaan door de griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.