ECLI:NL:GHARL:2022:3606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
21-003712-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag op sociotherapeuten in de Pompekliniek te Nijmegen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, die ter beschikking was gesteld, heeft op 5 november 2020 in de Pompekliniek te Nijmegen drie sociotherapeuten geprobeerd te doden. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor mishandeling en poging tot doodslag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot doodslag op alle drie de slachtoffers, waarbij de verdachte met een zelfgemaakt steekwapen heeft gehandeld. De verdachte heeft de slachtoffers met een scherp voorwerp gestoken, wat heeft geleid tot ernstige verwondingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers, en dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot de dood van de slachtoffers zou kunnen leiden. De strafmaat is verhoogd ten opzichte van de eerdere veroordeling, mede omdat het hof ook de poging tot doodslag op de eerste slachtoffer heeft bewezen verklaard. De verdachte is ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die immateriële en materiële schade hebben geleden door de daden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003712-21
Uitspraak d.d.: 4 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 5 augustus 2021 met parketnummer 05-279965-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1992,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in [penitentiaire inrichting] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. J.J. Lieftink, naar voren is gebracht.
Ten slotte heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door en namens [slachtoffer 1] door haar advocaat, mr. P.P.E. Buchele, naar voren is gebracht.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen namens [slachtoffer 2] door zijn advocaat mr. M.Th.H.M.J. Aarts naar voren is gebracht en hetgeen namens [slachtoffer 3] door zijn advocaat mr. C.L.J.A. Spiertz naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor mishandeling van [slachtoffer 1] en poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Aan verdachte is een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijs- en strafbeslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1 primair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, van het leven te beroven, - die [slachtoffer 1] (met kracht) aan haar haren heeft getrokken, - die [slachtoffer 1] heeft geschopt en/of getrapt, - die [slachtoffer 1] , nadat zij ten val is gekomen, aan haar haren over de grond heeft gesleept en/of getrokken en/of - (als die [slachtoffer 1] op de grond ligt en verdachte haar bij haar haren vast heeft) meerdere malen, in elk geval eenmaal, (van een korte afstand) met een scherp en/of puntig voorwerp naar/in de richting van de hals/nek, in elk geval het (boven)lichaam, van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 1 subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen - die [slachtoffer 1] (met kracht) aan haar haren heeft getrokken, - die [slachtoffer 1] heeft geschopt en/of getrapt, - die [slachtoffer 1] , nadat zij ten val is gekomen, aan haar haren over de grond heeft gesleept en/of getrokken en/of - (als die [slachtoffer 1] op de grond ligt en verdachte haar bij haar haren vast heeft) meerdere malen, in elk geval eenmaal, (van een korte afstand) met een scherp en/of puntig voorwerp naar/ in de richting van de hals/nek, in elk geval het (boven)lichaam, van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 1 meer subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen [slachtoffer 1] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek), al dan niet met voorbedachten rade, heeft mishandeld door: - die [slachtoffer 1] (met kracht) aan haar haren te trekken, - die [slachtoffer 1] te schoppen en/of te trappen - die [slachtoffer 1] nadat zij ten val is gekomen, aan haar haren over de grond te slepen en/of te trekken;
feit 2 primair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, van het leven te beroven, (van een korte afstand en/of met kracht) meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht, in elk geval het hoofd, en/of in de schouder/(boven)rug en/of in de borst, in elk geval het bovenlichaam, en/of in de handen van die [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden en/of naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (van een korte afstand en/of met kracht) meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht, in elk geval het hoofd, en/of in de schouder/(boven)rug en/of in de borst, in elk geval het bovenlichaam, en/of in de handen van die [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 meer subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen [slachtoffer 2] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek), al dan niet met voorbedachten rade, heeft mishandeld door: meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht, in elk geval het hoofd, en/of in de schouder) (boven)rug en/of in de borst, in elk geval het bovenlichaam, en/of in de handen van die [slachtoffer 2] te steken en/of te prikken en/of te snijden;
feit 3 primair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, van het leven te beroven, (van een korte afstand en/of met kracht) meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in de zij en/of in de rug en/of in/onder de oksel, in elk geval het bovenlichaam, van die [slachtoffer 3] heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden en/of naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 subsidiair
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 3] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (van een korte afstand en/of met kracht) meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in de zij en/of in de rug en/of in/onder de oksel, in elk geval het bovenlichaam, van die [slachtoffer 3] heeft gestoken en/of geprikt en/of gesneden en/of naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 meer subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2020 te Nijmegen [slachtoffer 3] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek), al dan niet met voorbedachten rade, heeft mishandeld door: meerdere malen, in elk geval eenmaal, met een scherp en/of puntig voorwerp in de zij en/of in de rug en/of in/onder de oksel, althans in het bovenlichaam, van die [slachtoffer 3] te steken en/of te prikken en/of te snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs [1]
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte ten aanzien van alle drie de ten laste gelegde feiten te veroordelen voor de primair tenlastegelegde poging tot doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voorbedachte rade bij geen van de tenlastegelegde feiten bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van feit 1 stelt de raadsman dat verdachte dient te worden vrijgesproken van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat er geen sprake is geweest van andere geweldshandelingen jegens aangeefster [slachtoffer 1] dan het tegen de grond werken en het aan haar haren over de grond slepen. Verdachte heeft met het puntige voorwerp hooguit alleen gedreigd, maar geen stekende bewegingen gemaakt. Er is bij aangeefster [slachtoffer 1] ook geen letsel in of bij de keel aangetroffen. Ten aanzien van de onder feit 1 meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling refereert de raadsman zich aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van feit 2 is geen verweer gevoerd.
Ten aanzien van feit 3 voert de raadsman aan dat – gelet op het geconstateerde letsel bij aangever [slachtoffer 3] in de zijkant van de buik en borst – niet is vast te stellen dat er sprake was van een welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 3] . Ten aanzien van feit 3 subsidiair en meer subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair, onder 1 subsidiair en onder 3 primair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 5 november 2020 heeft in de Pompekliniek te Nijmegen een incident plaatsgevonden tussen verdachte enerzijds en aangeefster [slachtoffer 1] , aangever [slachtoffer 2] en aangever [slachtoffer 3] anderzijds. [2] Verdachte heeft hierbij gebruikgemaakt van een zelfgemaakt steekwapen, bestaande uit twee losse metalen pennen afkomstig uit een wasrek.
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft letsel aan haar hoofd in de vorm van uitgerukte plukken hoofdhaar en aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] hebben beiden meerdere steekletsels opgelopen. [3]
De gebeurtenissen in de keuken
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij bij het keukenblok stond en dat verdachte
ineens bij haar was. Verdachte had een steekwapen vast en zei tegen haar ’ik heb je’. Hij heeft haar aan haar haren vastgepakt, haar ten val gebracht en over de grond meegetrokken. [4]
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij verdachte richting de keuken zag rennen en dat hij daarna niet zag wat er gebeurd is, maar hij zag wel dat [slachtoffer 1] vervolgens op de grond lag en dat verdachte haar over de grond aan haar haren meetrok. Verdachte had op dat moment een langwerpig steekwapen in zijn hand. [slachtoffer 2] zag dat verdachte de pinnen van het wapen richting de nek van [slachtoffer 1] bracht. [slachtoffer 2] is naar hen toegegaan en riep dat verdachte [slachtoffer 1] moest loslaten. [5]
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij op 5 november 2020 aan het werk was in de Pompekliniek. Zij liep in de richting van de afdeling en zag verdachte langsrennen in de richting van [slachtoffer 1] , Voor zij het doorhad, stond verdachte bij [slachtoffer 1] . Verdachte stond schuin achter [slachtoffer 1] en pakte haar vast. In zijn rechterhand hield verdachte iets vast en maakte van boven naar beneden steekbewegingen in de richting van [slachtoffer 1] . Op een gegeven moment kwam [slachtoffer 1] op de grond terecht. Verdachte bleef toen stekende bewegingen maken in haar richting. [6]
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte zijn hoofd naar hem toedraaide en dat hij ineens een steek in zijn linkerschouder voelde. [slachtoffer 2] heeft een pannendeksel van het keukenblad gepakt en verdachte maakte stekende bewegingen naar hem, terwijl hij [slachtoffer 1] nog aan haar haren vasthield. [slachtoffer 2] heeft de steken van verdachte gedeeltelijk kunnen afweren met het pannendeksel, maar hij voelde ook dat hij opnieuw werd geraakt. [7]
Aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte [slachtoffer 1] bij de haren vasthield en dat [slachtoffer 2] aan de andere kant van verdachte met een pannendeksel in zijn hand stond. Ook zag hij dat verdachte een stekende beweging in de richting van [slachtoffer 2] maakte en dat [slachtoffer 2] bloed op zijn schouder had. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij naar verdachte riep dat hij op moest houden, waarop verdachte [slachtoffer 1] losliet, op [slachtoffer 3] afkwam en hem met het voorwerp in zijn linkerzij stak. [8] [slachtoffer 3] heeft vervolgens een stoel gepakt om verdachte mee af te weren en is naast [slachtoffer 2] gaan staan. Op een gegeven moment hebben zij zich teruggetrokken. [9] Verdachte heeft vervolgens de deuren van de afdeling gebarricadeerd en een pan olie op het vuur gezet. Daarna is de politie gekomen om verdachte aan te houden en mee te nemen. [10]
Het hof ziet zich naar aanleiding van de hierboven besproken gebeurtenissen voor de vragen gesteld of verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, of het opzet van verdachte gericht was op de dood of het toebrengen van (zwaar) lichamelijk letsel en of sprake is van potentieel dodelijk letsel bij de drie slachtoffers. Het hof zal deze vragen hieronder bespreken.
Voorbedachten rade
Met de rechtbank, de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om vast te kunnen stellen dat verdachte met voorbedachten rade heeft geprobeerd de drie aangevers te doden of (zwaar) te mishandelen. Daarom wordt verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Letsel en opzet
Met betrekking tot de feiten 2 en 3 overweegt het hof dat verdachte aangevers [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 3] meermalen met een scherp puntig voorwerp heeft gestoken.
Bij [slachtoffer 2] zijn als gevolg hiervan op verschillende plaatsen op het lichaam (oppervlakkige) huidperforaties vastgesteld. [11] Dit ging onder meer om perforaties ter hoogte van de linker bovenarm, de linkerslaap en aan de voorzijde van de borst.
Ook bij [slachtoffer 3] waren huidperforaties zichtbaar ter hoogte van de linker bekkenkam en links aan de rug. [12]
Het NFI is tot de conclusie gekomen dat het letsel van beide slachtoffers potentieel dodelijk is geweest, gelet op de aanwezigheid van (vitale) organen op de plaatsen van de verwondingen en de mogelijkheid om het lichaam met dit wapen tot een diepte van 61 mm te perforeren. [13] Het hof neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne.
Het hof stelt hiermee vast dat de kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door het handelen van verdachte zouden kunnen overlijden.
Verdachte was zich van deze kans ook bewust, gezien de omstandigheid dat hij met een scherp voorwerp opzettelijk op genoemde plekken in of tegen het lichaam van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken met een puntig voorwerp in het lichaam en het gezicht, in de buurt van vitale organen, tot de dood kan leiden. Er is niet komen vast te staan dat verdachte dit
niethad kunnen weten of vermoeden.
Het hof overweegt voorts dat de gedragingen van verdachte - het met een lang scherp voorwerp insteken op het lichaam van de slachtoffers - naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van de slachtoffers dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Gelet op het voorgaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Ook ten aanzien van feit 1 komt het hof tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Hiertoe overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft zich – nadat hij te horen had gekregen dat hij zou worden overgeplaatst –initieel (gewelddadig) gericht tegen [slachtoffer 1] . De geweldsexplosie begon ermee dat hij [slachtoffer 1] vastpakte, zei ‘ik heb je’ en vervolgens – terwijl hij aan de haren van [slachtoffer 1] trok en nadat hij haar tegen de grond had gewerkt – stekende bewegingen maakte richting haar hals/nek. Daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de verklaringen van [slachtoffer 1] , [getuige] en [slachtoffer 2] in onderling verband en samenhang bezien.
[slachtoffer 1] beschrijft dat verdachte opeens bij haar stond en dat zij een steekwapen – zij dacht een vleesmes – bij verdachte zag, zij aan haar haren werd getrokken en op de grond terecht kwam, vervolgens aan haar haren over de grond werd meegesleurd en uit alle macht weerstand bood tegen verdachte.
[getuige] heeft onder meer verklaard dat zij zag dat verdachte [slachtoffer 1] met zijn linkerhand aan haar haren vasthield en in zijn rechterhand iets vasthield en daarmee stekende bewegingen maakte richting [slachtoffer 1] , van boven naar beneden. [14]
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte [slachtoffer 1] aan haar haren meesleurde, deze haren naar de zijkant trok waardoor haar nek bloot kwam te liggen en vervolgens een langwerpig steekwapen van twee pennen in de richting van de nek van [slachtoffer 1] bracht. [15] Later verklaart hij dat verdachte klaar stond om [slachtoffer 1] in haar nek te steken en zijn hand met het wapen al omhoog hield, maar door het ingrijpen van [slachtoffer 2] deze steekbeweging niet heeft kunnen voltooien. [16]
De verklaring van [getuige] over stekende bewegingen hoeft hiermee niet in strijd te zijn, maar vaststaat dat – nu er bij aangeefster [slachtoffer 1] geen letsel in haar nek is vastgesteld – verdachte haar niet daadwerkelijk heeft gestoken. Het hof acht het aannemelijk dat dit te danken is geweest aan het (tijdig) ingrijpen door [slachtoffer 2] .
Daarmee is echter het opzet op de voltooiing van de steekbeweging richting de hals van [slachtoffer 1] – een vitaal onderdeel van het lichaam – niet weggenomen. Hiermee heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de reële kans dat [slachtoffer 1] door zijn handelen zou komen te overlijden en heeft verdachte deze kans ook bewust aanvaard. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte dan ook ten minste voorwaardelijk opzet gehad op de (poging tot) doodslag op [slachtoffer 1] .
Van vrijwillige terugtred door verdachte is geen sprake, zodat poging doodslag ook ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen zal worden geacht.
Conclusie
Alles overwegende acht het hof ten aanzien van alle drie de ten laste gelegde feiten de primaire variant – poging tot doodslag – wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 primair
hij opof omstreeks5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] (werkzaam als sociotherapeute in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade,van het leven te beroven,
- die [slachtoffer 1](met kracht)aan haar haren heeft getrokken,
- die [slachtoffer 1] heeft geschopt en/of getrapt,
- die [slachtoffer 1] , nadat zij ten val is gekomen, aan haar haren over de grond heeft gesleept en/ofgetrokken en/of
- (
-(als die [slachtoffer 1] op de grond ligt en verdachte haar bij haar haren vast heeft)meerderemalen, in elk geval eenmaal, (van een korte afstand)met een scherp en/ofpuntig voorwerpnaar/in de richting van de hals/nek, in elk geval het (boven)lichaam, van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/ofgeprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 primair
hij opof omstreeks5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade,van het leven te beroven,(van een korte afstand en/ofmet kracht)meerderemalen,in elk geval eenmaal,met een scherp en/ofpuntig voorwerp in het gezicht, in elk geval het hoofd,en/ofin de schouder/(boven)rug en/ofin de borst, in elk geval het bovenlichaam,en/ofin de handen van die [slachtoffer 2] heeft gestokenen/of geprikt en/of gesnedenen/of naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3 primair
hij opof omstreeks5 november 2020 te Nijmegen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] (werkzaam als sociotherapeut in de Pompekliniek) opzettelijk, al dan niet met voorbedachten rade,van het leven te beroven, (van een korte afstand en/ofmet kracht) meerderemalen, in elk geval eenmaal,met een scherp en/ofpuntig voorwerp in de zij en/ofin de rugen/of in/onder de oksel, in elk geval het bovenlichaam,van die [slachtoffer 3] heeft gestoken en/ofgeprikten/of gesnedenen/of naar/in de richting van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde levert telkens op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot 274 dagen gevangenisstraf met aftrek van het voorarrest en dat hem, ofschoon hij de feiten heeft gepleegd tijdens een al lopende terbeschikkingstelling, opnieuw een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte geen nieuwe maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Een eventueel op te leggen hogere gevangenisstraf dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, acht de raadsman redelijk.
Oordeel van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie pogingen tot doodslag op sociotherapeuten in de Pompekliniek in Nijmegen, waar hij op dat moment in het kader van een tbs-maatregel verbleef. Dit zijn ernstige feiten, gepleegd tegen personen die zich in het kader van hun werk inzetten voor tbs-gestelden, zoals verdachte. Het hof weegt dit mee in de strafoplegging. Dat deze feiten veel effect hebben gehad op de slachtoffers en dat zij hiermee nog elke dag worden geconfronteerd, is gebleken uit de ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen en de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Ook heeft het hof acht geslagen op de ongelukkige samenloop van omstandigheden in de aanloop naar dit incident. Verdachte heeft de avond voorafgaand aan het incident van een medepatiënt gehoord dat hij overgeplaatst zou worden. In een omgeving als waarin verdachte zich bevond met weinig tot geen regie over het eigen leven en mede gelet op zijn stoornis en verstandelijke beperking, acht het hof het invoelbaar dat dit gevoelens van machteloosheid en woede bij verdachte teweeg heeft gebracht. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben in dat licht gesteld dat “duidelijk is dat in de aanloop naar het ten laste gelegde de pathologie van betrokkene een aanzienlijke rol heeft gespeeld".
Er wordt derhalve geadviseerd om verdachte de feiten in verminderde mate toe te rekenen. Het hof neemt deze conclusie over.
De reclassering beschrijft in het rapport van 14 juli 2021 het traject dat verdachte tot aan het tenlastegelegde heeft doorlopen. Verdachte verblijft sinds zijn zestiende jaar in al dan niet gesloten 24-uurs voorzieningen en sinds 2011 is sprake van een tbs-maatregel met dwangverpleging. De reclassering beschrijft de uitzichtloze situatie waarin verdachte zich bevindt, gelet op zijn status als ongewenst vreemdeling en het staken van de repatriëringspogingen. Daarnaast is sprake van een behandelimpasse en, zo stelt de reclassering, lijkt een oplossing ver weg.
In de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 6 juli 2021wordt in verband met de afdoening het volgende opgemerkt: “Rapporteurs zien geen andere mogelijkheid dan te adviseren om betrokkene (al dan niet opnieuw) binnen het kader van terbeschikkingstelling met dwangverpleging te (laten) plaatsen in een kliniek, waarbij er zich direct een dilemma aandient. Mocht uw rechtbank besluiten tot het opleggen van een nieuwe terbeschikkingstelling, dan zal betrokkene normaal gesproken in een behandelkliniek worden geplaatst, terwijl de behandeldruk juist zou moeten worden verlaagd om de beschreven negatieve invloed op de risico's te vermijden.”
Het hof ziet zich derhalve eveneens voor een dilemma gesteld. Waar enerzijds wordt geadviseerd tot het opleggen van een (al dan niet nieuwe) tbs-maatregel ter beveiliging van de maatschappij, wordt ook acht geslagen op het feit dat een nieuwe maatregel en de behandeldruk die hiermee gepaard gaat, verdachte niet ten goede zullen komen. Ondanks dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan, omdat sprake is van een stoornis en het gevaar voor recidive als hoog wordt ingeschat, zal het hof de advocaat-generaal niet volgen in haar eis tot het opleggen van een nieuwe tbs-maatregel.
In de huidige situatie, waarin verdachte nog altijd in het kader van een tbs-maatregel vast zit, weegt het belang van het vermijden van de onwenselijke situatie dat een nieuwe tbs-maatregel met nieuwe behandeldruk van negatieve invloed op verdachte zal zijn, naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van een nieuwe tbs met dwangverpleging .
Het hof ziet in de aard en ernst van de feiten echter wel aanleiding om een langere gevangenisstraf op te leggen dan geëist door de advocaat-generaal.
Alles overziende acht het hof, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden. De straf is hoger dan in eerste aanleg nu het hof, anders dan de rechtbank, ook ten aanzien van aangeefster [slachtoffer 1] poging doodslag bewezen acht.
Na het uitzitten van deze straf zal de nog lopende tbs-maatregel herleven en zal voor verdachte een passende voorziening binnen dit kader moeten worden gevonden. De detentieperiode zal daarvoor dan ook gebruikt kunnen en moeten worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

De drie feiten zijn begaan met betrekking tot het steekwapen met goednummer PL0600-2020524542-2394511, welke aan verdachte toebehoort. Dit steekwapen zal aan het verkeer worden onttrokken, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.080,22. De vordering bestaat uit
€ 20.000, - aan immateriële schade en € 80,22 aan materiële schade. Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om de reiskosten in hoger beroep als schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen, omdat de vordering benadeelde partij in hoger beroep niet kan worden verhoogd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.019,55. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft bepleit dat de vordering integraal moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering op dezelfde wijze moet afdoen als de rechtbank.
Oordeel van het hof
Allereerst is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de gevorderde materiële kosten proceskosten betreffen. Die gevorderde materiële kosten zullen dan ook worden behandeld onder het kopje ‘Proceskosten’.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden, die – gelet op het voorgaande en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, in lijn met de toewijzing van smartengeld aan benadeelden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door de rechtbank in eerste aanleg –zal worden bepaald op € 7.500, -. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in haar vordering. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
De reis- en telefoonkosten die zijn gemaakt ten behoeve van gesprekken met politie, openbaar ministerie en de advocaat alsmede de reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting zijn geen kosten die als rechtstreeks materiële schade ten gevolge van het bewezenverklaarde kunnen worden beschouwd. Het enkele feit dat causaal verband tussen die kosten en het bewezenverklaarde bestaat, is daartoe onvoldoende. Immers, volgens de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg van artikel 592a Wetboek van Strafvordering mee dat bij de begroting van de daar bedoelde (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze regeling bevat een (in beginsel) limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen reis-, verlet- en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding alleen voor vergoeding in aanmerking indien in persoon mag worden en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reiskosten kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
In de onderhavige voegingsprocedure heeft de benadeelde partij met behulp van een advocaat geprocedeerd, die ook ter terechtzitting de vordering heeft toegelicht. Daarom komen de gevorderde reis- en telefoonkosten die verband houden met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reis- en telefoonkosten in verband met het voeren van gesprekken met de politie, haar advocaat en het openbaar ministerie komen, in het licht van de proceskostenregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn ook niet te beschouwen als materiële schade, omdat dit geen kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade.
Het hof zal de proceskosten tot op heden daarom schatten op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.733,14, bestaande uit € 20.000,- immateriële schade en 2.2733,14 materiële schade (eigen risico 2020: € 293,60, eigen risico 2021: € 385,-, vervoer en parkeren: € 85,54 en huishoudelijke hulp: € 1.991,-). Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om de reiskosten in hoger beroep bij de schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen, omdat de vordering benadeelde partij in hoger beroep niet kan worden verhoogd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.222,65. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft bepleit dat de vordering integraal moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering op dezelfde wijze moet afdoen als de rechtbank.
Oordeel van het hof
Allereerst is het hof van oordeel dat de gevorderde materiële kostenpost ‘reiskosten’, met uitzondering van de reiskosten naar de psychotherapeut, proceskosten zijn. Deze gevorderde materiële kosten zullen dan ook worden afgewezen en worden behandeld onder het kopje ‘Proceskosten’.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 9.190,77 bestaande uit € 7.500,- immateriële schade en € 1.690,77 materiële schade (eigen risico 2020, eigen risico 2021, reiskosten tot een bedrag van € 12,17 en huishoudelijke hulp tot een bedrag van € 1.000,-). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot voormeld bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de kostenpost mantelzorg overweegt het hof dat het voldoende aannemelijk is dat personen hebben geholpen in het huishouden, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrag hoger is dan € 1.000,-. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
De reis- en telefoonkosten die zijn gemaakt ten behoeve van gesprekken met politie, openbaar ministerie en de advocaat alsmede de reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting zijn geen kosten die als rechtstreeks materiële schade ten gevolge van het bewezenverklaarde kunnen worden beschouwd. Het enkele feit dat causaal verband tussen die reiskosten en het bewezenverklaarde bestaat, is daartoe onvoldoende. Immers, volgens de Hoge Raad brengt een redelijk wetsuitleg van artikel 592a Wetboek van Strafvordering mee dat bij de begroting van de daar bedoelde (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze regeling bevat een (in beginsel) limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding alleen voor vergoeding in aanmerking indien in persoon mag worden en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reiskosten kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
In de onderhavige voegingsprocedure heeft de benadeelde partij met behulp van een advocaat geprocedeerd, die ook ter terechtzitting de vordering heeft toegelicht. Daarom komen de gevorderde reis- en telefoonkosten die verband houden met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reis- en telefoonkosten in verband met het voeren van gesprekken met de politie, zijn advocaat en het openbaar ministerie komen, in het licht van de proceskostenregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn ook niet te beschouwen als materiële schade omdat dit geen kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade. Voor het overige (de niet toegewezen delen van de posten immateriële schade en huishoudelijke hulp) is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hij kan zijn vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de proceskosten tot op heden daarom schatten op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.716,64, bestaande uit € 20.000,- immateriële schade en 1.716,64 materiële schade (T-shirt: € 30,-, eigen risico: € 385,-, reiskosten: € 29,64 en mantelzorg: € 1.272,-). Voorts heeft de benadeelde partij verzocht om de reiskosten in hoger beroep bij de schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen, omdat de vordering benadeelde partij in hoger beroep niet kan worden verhoogd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.917,08. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft bepleit dat de vordering integraal moet worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering op dezelfde wijze moet afdoen als de rechtbank.
Oordeel van het hof
Allereerst is het hof van oordeel dat de gevorderde materiële kostenpost ‘reiskosten’ proceskosten zijn. Deze gevorderde materiële kosten zullen dan ook worden behandeld onder het kopje ‘Proceskosten’.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 8.915,-, bestaande uit € 7.500,- immateriële schade en 1.415,- materiële schade, bestaande uit de kostenposten eigen risico (€ 385,-), T-shirt (€ 30,-) en mantelzorg (tot een bedrag van € 1.000, -). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de kostenpost mantelzorg overweegt het hof dat het voldoende aannemelijk is dat personen hebben geholpen in het huishouden, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat het bedrag hoger is dan € 1.000,-. Voor het overige (de niet toegewezen delen van de posten immateriële schade en mantelzorg) is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hij kan zijn vordering voor dat deel daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
De reiskosten die zijn gemaakt ten behoeve van gesprekken met politie, openbaar ministerie en de advocaat alsmede de reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting zijn geen kosten die als rechtstreeks materiële schade ten gevolge van het bewezenverklaarde kunnen worden beschouwd. Het enkele feit dat causaal verband tussen die reiskosten en het bewezenverklaarde bestaat, is daartoe onvoldoende. Immers, volgens de Hoge Raad brengt een redelijk wetsuitleg van artikel 592a Wetboek van Strafvordering mee dat bij de begroting van de daar bedoelde (proces)kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze regeling bevat een (in beginsel) limitatieve en exclusieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die aanspraak heeft op proceskostenvergoeding alleen voor vergoeding in aanmerking als in persoon mag worden en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. Voor andere reiskosten kent de proceskostenregeling geen vergoeding.
In de onderhavige voegingsprocedure heeft de benadeelde partij met behulp van een advocaat geprocedeerd, die ook ter terechtzitting de vordering heeft toegelicht. Daarom komen de gevorderde reiskosten die verband houden met het bijwonen van de zitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reiskosten in verband met het voeren van gesprekken met de politie, zijn advocaat en het openbaar ministerie komen, in het licht van de proceskostenregeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn ook niet te beschouwen als materiële schade, omdat dit geen kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade.
Het hof zal de proceskosten tot op heden daarom schatten op nihil.

Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel

Verdachte is vanaf 5 november 2020 wettelijke rente over de toegewezen bedragen
verschuldigd.
Het hof ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan
de benadeelde partijen toegewezen bedrag aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende
proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen. Gelet op de persoonlijke omstandigheden en de
financiële positie van verdachte zal het hof hierbij slechts één dag gijzeling per vordering benadeelde partij toepassen. Het hof zal, gelet op hetgeen onder de kopjes ‘proceskosten’ is overwogen, niet de reiskosten in hoger beroep toewijzen bij de schadevergoedingsmaatregel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 steekwapen met goednummer PL0600-2020524542-2394511.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) bestaande immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
1 (één)dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 november 2020.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.190,77 (negenduizend honderdachtenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 1690,77 (duizend zeshonderdnegentigeuro en zevenenzeventig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.190,77 (negenduizend honderdachtenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 1.678,60 (duizend zeshonderdachtenzeventig euro en zestig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
1 (één)dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 november 2020.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.915,00 (achtduizend negenhonderdvijftien euro) bestaande uit € 1.415,00 (duizend vierhonderdenvijftien euro) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.915,00 (achtduizend negenhonderdvijftien euro) bestaande uit € 1.415,00 (viertienhonderdvijftien euro) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 5 november 2020.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. D. Visser en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.L. Onwuteaka, griffier,
en op 4 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 4 mei 2022.
Tegenwoordig:
mr. J.D. den Hartog, voorzitter,
mr. J.B.H.M. Simmelink, advocaat-generaal,
mr. S.L. Onwuteaka, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het tussenarrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisanten van de politie Oost-
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 14-17; proces-verbaal van aangifte, p. 40-42; proces-verbaal van aangifte, p. 51-53; verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 juli 2021.
3.NFI-rapportage Multidisciplinair forensisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident in
4.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , p. 52.
5.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , p. 15.
6.Proces-verbaal van getuige [getuige] , p. 113 en 114.
7.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , p. 16.
8.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 3] , p. 40.
9.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 3] , p. 41.
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , p. 114.
11.Ander schriftelijk bescheid te weten GGD Gelderland-zuid letselbeschrijving, p. 4-15.
12.NFI-rapportage Multidisciplinair forensisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident in
13.NFI-rapportage Multidisciplinair forensisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsincident in
14.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , p. 114.
15.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , p. 15.
16.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] , p. 33.