In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van de inkomsten van belanghebbende uit zijn klussenbedrijf. De inspecteur van de Belastingdienst had de voordelen uit de werkzaamheden van belanghebbende aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW), terwijl belanghebbende stelde dat deze als winst uit onderneming moesten worden gekwalificeerd. De zaak is ontstaan na een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een aanslag van nihil had opgelegd en het verzamelinkomen had vastgesteld. De rechtbank Noord-Nederland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de inspecteur vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de inspecteur.
Tijdens de zitting op 8 februari 2022 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte had gesteld dat de rechtbank een verkeerd uitgangspunt had gehanteerd met betrekking tot de bindende werking van de VAR-wuo (Verklaring arbeidsrelatie). Het hof concludeerde dat belanghebbende in 2015 een onderneming dreef in de zin van de Wet IB 2001, en dat hij als ondernemer kan worden aangemerkt. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
De uitspraak benadrukt de criteria voor het ondernemerschap, zoals de duurzaamheid van de werkzaamheden, de omvang van de bruto-baten, en het ondernemersrisico. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende voldoende zelfstandig was om als ondernemer te worden aangemerkt, ondanks dat hij in het begin voornamelijk voor één opdrachtgever werkte. De uitspraak is van belang voor de kwalificatie van inkomsten uit klussenbedrijven en de toepassing van de VAR-wuo.