In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding in 2015. De man had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te wijzigen, terwijl de vrouw verzocht om de betaling van de overeengekomen alimentatie te hervatten. De rechtbank Midden-Nederland had in haar beschikking van 17 juni 2021 vastgesteld dat er een geldige overeenkomst tussen partijen bestond, waaruit voortvloeide dat de man verplicht was om partneralimentatie te betalen. De man ging hiertegen in hoger beroep met drie grieven, waarbij hij betoogde dat de rechtbank niet had moeten vaststellen dat er een overeenkomst was en dat hij een zelfstandig verzoek had gedaan om de alimentatie op nihil te stellen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2022, waarbij één van de raadsheren via beeldbellen deelnam, werd de zaak besproken. Het hof oordeelde dat de man niet kon aantonen dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd was getreden en dat de overeenkomst die in 2016 was gesloten, rechtsgeldig was. De grieven van de man werden verworpen, en het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof bestaande uit drie rechters, en de beschikking werd openbaar uitgesproken op 26 april 2022.