ECLI:NL:GHARL:2022:3385

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
200.299.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en de rechtsgeldigheid van een overeenkomst tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding in 2015. De man had in eerste aanleg verzocht om de partneralimentatie te wijzigen, terwijl de vrouw verzocht om de betaling van de overeengekomen alimentatie te hervatten. De rechtbank Midden-Nederland had in haar beschikking van 17 juni 2021 vastgesteld dat er een geldige overeenkomst tussen partijen bestond, waaruit voortvloeide dat de man verplicht was om partneralimentatie te betalen. De man ging hiertegen in hoger beroep met drie grieven, waarbij hij betoogde dat de rechtbank niet had moeten vaststellen dat er een overeenkomst was en dat hij een zelfstandig verzoek had gedaan om de alimentatie op nihil te stellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2022, waarbij één van de raadsheren via beeldbellen deelnam, werd de zaak besproken. Het hof oordeelde dat de man niet kon aantonen dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd was getreden en dat de overeenkomst die in 2016 was gesloten, rechtsgeldig was. De grieven van de man werden verworpen, en het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof bestaande uit drie rechters, en de beschikking werd openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.891/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 515528)
beschikking van 26 april 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Broere te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Th.H. Meeuwis te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 september 2021;
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 17 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 18 november 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft één van de raadsheren, te weten mr. G.M. van der Meer, aan de zitting deelgenomen middels beeldbellen. Mr. Meeuwis heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Het door partijen opgestelde en ondertekende echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van 23 juni 2015. Ten aanzien van de partneralimentatie is daarin het volgende opgenomen:
(…)
ALIMENTATIE
Artikel 2 Alimentatie
2.1
Partijen komen overeen dat na ontbinding van hun huwelijk zij tegenover elkaar niet
tot betaling van partneralimentatie gehouden zullen zijn, tenzij de omstandigheden qua inkomsten en lasten van een der partijen of beide partijen drastisch wijzigt. Uitgangspunt is hierbij dat de man thans een WW-uitkering heeft van € 1.665,60 netto per maand en dat de vrouw thans geen inkomen heeft. De lasten op dit moment zijn oa. de hypothecaire lasten voor wat betreft de gezamenlijke woning en de huur van de man van € 650,- inzake een woning voor hem in [woonplaats1] .
2.2.
Nadat de echtelijke woning is verkocht zal er een alimentatieberekening plaatsvinden in verband met de eventueel te betalen partneralimentatie.
(…)
3.3
Na verkoop en levering van de echtelijke woning heeft [naam1] als mediator op 3 februari 2016 een draagkrachtberekening opgesteld, waaruit - na een jusvergelijking - voortvloeide dat de man € 829,- per maand aan de vrouw zou kunnen voldoen. Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2016 dit bedrag aan de vrouw zou voldoen. Deze overeenkomst is - anders dan via het convenant en de berekening van de mediator - niet apart schriftelijk vastgelegd.
3.4
De man heeft in 2016, 2017 en 2018 maandelijks € 829,- aan de vrouw overgemaakt. Vanaf 2019 tot en met augustus 2020 heeft de man maandelijks € 835,- per maand overgemaakt. De man is in september 2020 gestopt met zijn betalingen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat er tussen partijen een overeenkomst is gesloten die nog steeds geldt en dat de man op grond daarvan is gehouden de afgesproken partneralimentatie te betalen. Daarnaast is beslist dat de partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 juni 2021. De eerste grief ziet op de grondslag van het verzoek in eerste aanleg, grief twee ziet op de omvang van de rechtsstrijd en de derde grief ziet op het zelfstandig verzoek van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man zijn partneralimentatieverplichting met ingang van 1 oktober 2020 te wijzigen en op nihil te stellen, althans op een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bevestigen en het hoger beroep van de man zowel primair als subsidiair ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat zij in 2016 zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2016 een bedrag van € 829,- per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man heeft dit (geïndexeerde) bedrag vervolgens tot en met augustus 2020 betaald aan de vrouw. Nadat de man is gestopt met betalen in september 2020 heeft de vrouw, na de man te hebben aangemaand, de rechtbank verzocht te bepalen dat de man de betaling aan haar hervat met ingang van 1 oktober 2020. De titel van haar verzoekschrift in eerste aanleg is 'verzoekschrift tot vaststelling en hervatting betaling van partneralimentatie'.
5.2
De eerste grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek van de vrouw niet op te vatten als een eerste vaststelling van de partneralimentatie, in welk geval de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man door de rechtbank beoordeeld hadden moeten worden. Volgens de man had de rechtbank niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat alleen het verzoek voorlag om vast te stellen dat er sprake is van een overeenkomst tussen partijen die nagekomen dient te worden.
Het hof volgt de man hierin niet. De wet schrijft - anders dan de man blijkbaar meent - niet voor dat een overeenkomst (mondeling of schriftelijk) inzake partneralimentatie moet worden vastgesteld door een rechter om tot een rechtsgeldige overeenkomst te kunnen komen. Hetgeen partijen in 2015 en 2016 zijn overeengekomen en waaraan zij nadien gedurende jaren uitvoering hebben gegeven, heeft te gelden als een overeenkomst betreffende levensonderhoud. Grief één faalt derhalve.
5.3
In zijn tweede grief voert de man aan dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden, nu geen van partijen volgens hem om vaststelling, dan wel bekrachtiging van de overeenkomst van partijen uit 2016 heeft verzocht. Gelet op het feitencomplex zoals omschreven in 5.1 en gezien de inhoud van het verzoekschrift in eerste aanleg, is het hof van oordeel dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door bij haar beslissing vast te stellen dat er tussen partijen een overeenkomst is gesloten die nog steeds geldt. Het is in lijn met de bewoordingen en het doel van het verzoek van de vrouw, namelijk dat de betalingen, gebaseerd op de overeenkomst die partijen in 2016 hebben gesloten, door de man worden hervat en nagekomen. De vrouw heeft belang bij een dergelijke vaststelling. Met de beslissing van de rechtbank beschikt de vrouw nu over de mogelijkheid om het LBIO in te schakelen om de overeengekomen partneralimentatie te innen. Grief twee faalt eveneens.
5.4
In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank de afsluitende zin in zijn verweerschrift had moeten opvatten als een zelfstandig verzoek. Deze zin luidt:
" REDENEN WAAROM:
De man uw rechtbank verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de partneralimentatie op nihil te stellen."
De man voert in hoger beroep aan dat hij met deze zin een zelfstandig verzoek ten aanzien van de partneralimentatie heeft gedaan. De rechtbank had dan ook een inhoudelijke beoordeling moeten geven, zo meent hij. Het hof volgt de man hierin niet. Het petitum bevat niet expliciet een zelfstandig verzoek en ook de kop van het verweerschrift in eerste aanleg geeft op geen enkele wijze aan dat door de man een zelfstandig verzoek wordt gedaan. De rechtbank en de vrouw hebben het ook niet als zodanig opgevat of begrepen. De vrouw heeft immers niet de gelegenheid gekregen of gevraagd om zich tegen het door de man gestelde zelfstandige verzoek te verweren. Ook de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de man een zelfstandig verzoek heeft gedaan. Als de man de overeengekomen partneralimentatie had willen laten wijzigen, dan had hij immers in zijn verweerschrift een beroep moeten doen op artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en gewijzigde omstandigheden moeten aanvoeren. Dit heeft de man niet gedaan. Onder deze omstandigheden gaat het te ver om in de zin
'althans de partneralimentatie op nihil te stellen'een zelfstandig verzoek van de man te lezen. Ook de derde grief faalt. Het hof merkt daarbij op, gelet op het door de man in hoger beroep subsidiair verzochte, dat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan en wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 juni 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, G.M. van der Meer en S. Rezel, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier, en is op 26 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.