ECLI:NL:GHARL:2022:3383

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
200.292.203/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2009 heeft plaatsgevonden. De man heeft verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 175,- per kind per maand. Hij stelt dat hij geen kinderalimentatie meer verschuldigd is, omdat de vrouw haar rechten op vordering van kinderalimentatie zou hebben verwerkt. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere beschikking van 12 januari 2021 de kinderalimentatie gewijzigd naar € 25,- per kind per maand, maar de man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2022 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De man beroept zich op rechtsverwerking, wat inhoudt dat de vrouw haar recht op kinderalimentatie niet meer kan geldend maken vanwege haar eerdere stilzwijgen. Het hof overweegt dat rechtsverwerking alleen kan worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen en dat het enkele tijdsverloop of stilzitten van de vrouw niet voldoende is. De man heeft erkend dat de vrouw hem herhaaldelijk heeft gevraagd om de kinderalimentatie te betalen, wat tegen zijn stelling van rechtsverwerking ingaat.

Het hof concludeert dat er geen sprake is van rechtsverwerking of een afspraak tussen partijen dat de man geen kinderalimentatie meer hoefde te betalen. De man heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat er een afspraak was gemaakt. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af. De beslissing van het hof is genomen op 26 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.203/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 195233)
beschikking van 26 april 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Arends te Roden,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Arnold te Leek.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 26 maart 2021;
  • een journaalbericht namens de man van 26 april 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift namens de vrouw.
2.2
De hierna te noemen, inmiddels meerderjarige, [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, dit omdat het verzoek mede betrekking heeft op een periode waarin zij de leeftijd van zestien hadden bereikt. [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] hebben geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid hun mening aan het hof te geven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Na de mondelinge behandeling heeft het hof, overeenkomstig de afspraak ter zitting, ontvangen:
- een journaalbericht namens de vrouw van 1 maart 2022.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2009 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de jong-meerderjarige1] , geboren [in] 2002 en
  • [de jong-meerderjarige2] , geboren op 21 juli 2003.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 28 juli 2009 heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 175,- per kind per maand, overeenkomstig artikel 7.1 van het door partijen op 20 juli 2009 ondertekende ouderschapsplan.
3.4
De man is in december 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam1] .
3.5
[de jong-meerderjarige1] is [in] 2020 meerderjarig geworden en [de jong-meerderjarige2] [in] 2021.
3.6
De man heeft bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen op 4 november 2019 een verzoek ingediend en verzocht om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en – voorzover hier van belang – de kinderalimentatie te wijzigen:
I. nihilstelling van de kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] met ingang van oktober 2012, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
en/of
II. verklaring voor recht dat de vrouw haar rechten op vordering van kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] over de periode tot datum indiening verzoekschrift heeft verwerkt en, onder wijziging van de hiervoor onder 3.3 vermelde beschikking, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de kinderen per datum indiening verzoekschrift op nihil wordt gesteld. De vrouw en [de jong-meerderjarige1] hebben verweer gevoerd.

4.Het geschil

4.1
Bij de beschikking van 12 januari 2021 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
– voor zover hier van belang – met wijziging van de beschikking van 28 juli 2009, bepaald:
  • dat de man vanaf 1 november 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 25,- per kind per maand, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
  • dat de man vanaf 30 januari 2020 een bedrag van € 25,- per maand ten behoeve van [de jong-meerderjarige2] aan de vrouw dient te betalen en een bedrag van € 25,- per maand aan [de jong-meerderjarige1] ten behoeve van zijn kosten van levensonderhoud en studie, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 12 januari 2021. Deze grieven zien, samengevat, op afwijzing van het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie over de periode 1 juli 2014 tot 1 november 2019.
De man verzoekt (na toelichting van zijn verzoek ter zitting) het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt:) partieel te vernietigen voor wat betreft 1 juli 2014 en 1 november 2019 en opnieuw beschikkende:
- voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten op vordering van kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige1] en [de jong-meerderjarige2] over de periode 1 juli 2014 tot 1 november 2019 heeft verwerkt;
en/althans
- vast te stellen dat de vrouw haar rechten uit de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 juli 2009 niet meer geldend kan maken, op grond van de beperkende werking van de goede trouw, althans op andere gronden, althans op grond van de door partijen gemaakte afspraken, althans op andere gronden;
althans
- de beschikking van de rechtbank van 28 juli 2009 met terugwerkende kracht te wijzigen en met ingang van 1 juli 2014, althans met ingang van een datum die het hof juist acht tot 1 november 2019 de door de man te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen, althans op een door het hof nader te bepalen bedrag.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, dan wel zijn beroep af te wijzen en de man zijn verzoeken in hoger beroep te ontzeggen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Partijen verschillen van mening over de vraag of de man al dan niet gehouden is om de bij de echtscheidingsbeschikking bepaalde kinderalimentatie te voldoen voor wat betreft de periode van 1 juli 2014 tot 1 november 2019, dan wel of er redenen zijn om de vastgestelde kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor wat betreft die periode te wijzigen. In dat kader beroept de man zich (samengevat) primair op rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw, subsidiair op een door hem gestelde afspraak tussen partijen en de beperkende werking van de goede trouw, en meer subsidiair op gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de man geen draagkracht heeft de bepaalde kinderalimentatie te voldoen, waarbij hij middels een voorwaardelijk geformuleerde grief een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets.
Primair: rechtsverwerking
5.2
Voor wat betreft het primaire beroep van de man op rechtsverwerking overweegt het hof dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Een beroep op rechtsverwerking komt neer op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld. Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij (in dit geval) bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de man in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de vrouw haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
5.3
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van rechtsverwerking of een beperkende werking van de goede trouw/redelijkheid en billijkheid. Uit wat hiervoor onder 5.2 is overwogen volgt dat het enkele tijdsverloop of het niet overgaan tot inning van de achterstallige kinderalimentatie door de vrouw onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Daarbij komt dat de man ter zitting bij het hof heeft erkend dat de vrouw hem in de periode van 1 juli 2014 tot 1 november 2019 meermalen heeft gevraagd om de kinderalimentatie te betalen. Verder heeft de man niet betwist dat de vrouw ook middels het versturen van Whats App berichten aan de man, aandacht heeft gevraagd voor het betalen van de kinderalimentatie. Hieruit leidt het hof af dat geen sprake kan zijn van door de vrouw bij de man gewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat zij haar aanspraak op de kinderalimentatie niet (meer) geldend zou maken. Evenmin leidt het feit dat de man in die periode de kinderen door de uitbreiding van de zorgregeling meer bij zich heeft gehad niet automatisch tot de conclusie dat hij geen kinderalimentatie meer was verschuldigd (zoals de man aanvoert), omdat ter zitting onbetwist is gebleken dat de vrouw het overgrote deel van de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen is blijven betalen en de man daar slechts zeer incidenteel aan bijdroeg.
Verder kan het hof ook niet uit de door de man als productie 13 in eerste aanleg overgelegde e-mailwisseling uit de e-mail van de vrouw van 23 juni 2019 afleiden dat de vrouw voor de achterliggende periode geen aanspraak maakte of zou maken op kinderalimentatie. Uit de e-mail van de vrouw van 23 juni 2019 aan de man blijkt eerder het tegenovergestelde: “de afgelopen jaren heb je bij mijn weten weinig ruimte gehad om financieel bij te dragen, maar daarmee vervalt jouw verantwoordelijkheid niet”.
Dat de man destijds een psychisch en financieel moeilijke periode heeft doorgemaakt en de vrouw daar begrip voor had, maakt het oordeel van het hof terzake de gestelde rechtsverwerking niet anders. Dat brengt het hof op het subsidiaire verzoek van de man, dat het hof hierna zal bespreken.
Subsidiair: afspraak tussen partijen
5.4
Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, heeft de man op de zitting erkend dat de vrouw in de periode 1 juli 2014 tot 1 november 2019 hem herhaaldelijk heeft gevraagd om de kinderalimentatie te betalen. De man heeft op de zitting bij het hof verklaard:
“Zij heeft een paar keer gevraagd of ik kon betalen, ik zei van nee.”…..” Op gegeven moment vroeg zij ernaar en ik zei ik kan niet betalen, ik heb geen baan, ik loop bij de GGZ en dat soort dingen. Toen heeft ze genoemd: als jij de kinderen neemt, dan laten we dat zitten voorlopig. Dat betekende niet dat ik nooit zou betalen, als ik een baan zou hebben. Dit was mondeling.
Het hof maakt uit de bovenvermelde eigen verklaring van de man op dat er geen sprake is geweest van een afspraak tussen partijen die inhield dat de man geen kinderalimentatie (meer) hoefde te betalen. Dat de door de man gestelde afspraak niet is gemaakt, vloeit alleen al voort uit het feit dat de man erkent dat de vrouw hem meermalen heeft verzocht om de kinderalimentatie te betalen. De verklaring van de man dat hij zich niet kan voorstellen dat er geen afspraken zijn gemaakt, maakt dat niet anders. Daarbij komt, dat ook de vrouw ter zitting heeft bevestigd dat zij door de jaren heen de man meerdere keren heeft verzocht over te gaan tot betaling van de kinderalimentatie. Anders dan de man heeft gesteld, kan uit het enkele feit dat de vrouw destijds vanuit een begrip voor de situatie van de man niet is overgegaan tot incasso, niet worden afgeleid dat partijen hadden afgesproken dat de man geen kinderalimentatie meer hoefde te voldoen.
Gelet op voornoemde conclusie van het hof – gebaseerd op de eigen verklaring van de man – dat er geen sprake is geweest van een afspraak tussen partijen, passeert het hof (op andere gronden dan de rechtbank) het bewijsaanbod van de man om de door hem gestelde afspraak aan te tonen.
5.5
Naar het oordeel van het hof volgt uit het wat onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen dat er in dit geval geen reden is om uit te gaan van een beperkende werking van de goede trouw en of de redelijkheid en billijkheid voor wat betreft de door de man te betalen kinderalimentatie in de periode 1 juli 2014 tot 1 november 2019. Dat brengt het hof op de beoordeling van het meer subsidiaire verzoek van de man.
Meer subsidiair: verzoek nihilstelling op grond van artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2014 of met ingang van door een door het hof te bepalen datum
5.6
De ontvankelijkheid van de man in zijn wijzigingsverzoek staat niet ter discussie.
Ingangsdatum
5.7
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.8
Het bepalen van de ingangsdatum op de datum van het inleidende processtuk is een
voor de hand liggend moment. De onderhoudsplichtige weet vanaf dat moment immers
waarop hij ter zake van zijn onderhoudsverplichting in rechte wordt aangesproken. Uit de stukken blijkt dat de man zijn oorspronkelijke wijzigingsverzoek heeft ingediend op 4 november 2019, destijds ruim zeven jaren na de bij de rechtbank verzochte wijzigingsdatum van oktober 2012. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor recht verklaard dat de kinderalimentatie betreffende de periode voor 1 juli 2014 is verjaard en de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd met ingang van 1 november 2019, zijnde de datering van het inleidend processtuk.
5.9
Hoewel in deze zaak geen sprake is van een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man, omdat hij in de periode vanaf 1 juli 2014 tot 1 november 2019 geen kinderalimentatie heeft betaald, wist de man, of had hij moeten weten dat hij in de genoemde periode verplicht was bij te dragen aan de kosten van zijn kinderen. Het had op de weg van de man gelegen om, toen de vrouw door de jaren heen bleef aandringen op betaling van de kinderalimentatie, en de man van mening was dat hij daartoe niet in staat was direct een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat de man leed aan psychische problematiek of een budgetcoach had maakt dat niet anders. Dat de man om hem moverende redenen heeft nagelaten tijdig een wijzigingsverzoek in te dienen, komt voor zijn rekening en risico en niet voor rekening en risico van de vrouw en de kinderen.
Daarbij komt dat de man zijn stelling dat hij gedwongen zal zijn om zijn woning te verkopen in de situatie waarin hij wordt verplicht om alsnog de achterstallige kinderalimentatie te kunnen voldoen, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet heeft onderbouwd. De man heeft ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel van het hof.
Gelet op de hiervoor in 5.7 vermelde benodigde behoedzaamheid bij het vaststellen van de ingangsdatum, ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd, geen grond voor een wijziging met ingang van 1 juli 2014 of een andere datum eerder dan de door de rechtbank bepaalde datum van 1 november 2019.
5.1
Uit wat hiervoor onder 5.7 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat het hof niet toekomt aan de bespreking de draagkracht van de man en het daarmee samenhangende voorwaardelijke beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.

6.De slotsom

Uit wat hiervoor onder 5.3 tot en met 5.10 is overwogen volgt dat de grieven I tot en met VII van de man falen en dat grief VIII geen verdere bespreking behoeft. Grief IX vloeit voort uit de grieven I tot en met VIII en faalt dientengevolge ook. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 12 januari 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en
F. Kleefmann, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 26 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.