ECLI:NL:GHARL:2022:3291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.296.647/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van facturen door opdrachtgeefster ondanks eerdere afspraken en faillissement van de BV

In deze zaak vordert een juridisch adviseur betaling van zijn facturen door de opdrachtgeefster, die verantwoordelijk blijft voor de betaling, ook al zijn de facturen eerder gericht aan de BV die zij samen met haar echtgenoot dreef. De opdrachtgeefster had eerder een opschortende voorwaarde afgesproken met de adviseur, waarbij betaling zou plaatsvinden zodra zij over voldoende liquiditeiten beschikte of de woning zou verkopen. Het hof oordeelt dat deze voorwaarde niet meer aan betaling in de weg staat, omdat de opdrachtgeefster heeft besloten de woning niet te verkopen en te behouden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de adviseur tot betaling van € 22.018,-, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, heeft toegewezen. De opdrachtgeefster heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis gevorderd, maar het hof oordeelt dat haar verweren falen. De adviseur heeft voldoende bewijs geleverd dat de werkzaamheden zowel zakelijk als privé gerelateerd waren en dat de opdrachtgeefster als mede-opdrachtgever moet worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de opdrachtgeefster verplicht is te betalen, ongeacht het faillissement van de BV, en dat de opschortende voorwaarde niet meer van toepassing is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.647/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 8969684)
arrest van 26 april 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.J. Engelsma, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. [geïntimeerde] Management Juridisch & Fiscaal Advies,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Bitter, die kantoor houdt te Haarlem.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 mei 2021 dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 juni 2021 en het daarop uitgebrachte herstelexploot van 15 juni 2021,
- de memorie van grieven, met één productie, van 21 september 2021,
- de memorie van antwoord, met zes producties, van 16 november 2021,
- een akte uitlating producties van 11 januari 2022.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[appellante] is gehuwd geweest met [naam1] (hierna: [naam1] ), tot diens overlijden [in] 2012. [naam1] was zakelijk actief via [naam1] Film en Video B.V. (hierna ook: de BV) en onder de namen ‘Catalpa B.V. i.o.’ en ‘Holland Heritage’.
3.2
[geïntimeerde] verleent diensten op juridisch terrein. Per brief van 25 december 2009 heeft [geïntimeerde] aan [naam1] en [appellante] een door hen aan hem verleende opdracht bevestigd, zonder dat die opdracht nader is omschreven. Aan het slot van deze brief is vermeld:
‘Met U is de afwijkende afspraak gemaakt dat maandelijks een urenverantwoording zal worden gezonden. Het totaal van de gezonden urenverantwoordingen alsmede de 8% kosten zal worden voldaan op het moment dat U over voldoende liquiditeiten beschikt c.q. Uw woning wordt verkocht.’ Deze opdrachtbevestiging is voor akkoord ondertekend door [naam1] en [appellante] .
3.3
In de periode van februari 2010 tot en met december 2011 hebben [naam1] en [appellante] diverse door [geïntimeerde] opgestelde urenverantwoordingen voor akkoord ondertekend. Deze verantwoordingen zien op werkzaamheden verricht in de periode van 27 december 2009 tot en met 19 december 2011 en hebben doorgaans als opschrift
‘Urenverantwoording [naam1] / [appellante] Film en Video B.V.’. Volgens deze verantwoordingen heeft [geïntimeerde] in totaal 175,7 uren besteed. [geïntimeerde] heeft ook een urenverantwoording opgesteld die de gehele genoemde periode omvat, waarbij de specificerende regels hetzij cursief hetzij recht geschreven zijn. Ook deze verantwoording is door [naam1] en [appellante] ondertekend.
3.4
Met een mailbericht van 23 maart 2011 heeft [geïntimeerde] een verantwoording van de door hem bestede uren aan de door [naam1] en [appellante] ingeschakelde advocaat gezonden, met afschrift van dat mailbericht aan [naam1] . In dat mailbericht staat onder meer vermeld:
‘Zoals met je besproken hierbij de urenlijsten met schuingedrukt de uren die direct betrekking hebben op de onrechtmatige/onjuiste incasso pogingen van (…). Dit betreft dus zowel de onjuiste vastgestelde vordering, de hypotheek (executie) aanvechten (…).De ten behoeve van deze onderwerpen gemaakte uren bedragen tot en met 23 februari 2011 52.9 uur. Er is in verband met de financiële situatie nog geen factuur gezonden (zie opdrachtbevestiging) en de op dit moment ‘openstaande factuur’ bedraagt € 10.569,42 exclusief BTW (12.577,60 inclusief BTW). Laatstbedoeld bedrag (inclusief) is de schade voor [naam1] want het zijn immers kosten ten behoeve van privé’.
3.5
In een brief van 20 december 2011, gericht aan ‘ [naam1] Film en Video B.V.’ met in de regel daaronder ‘ [naam1] ’ en daarna het adres van [naam1] en [appellante] , en met aanhef ‘Beste [naam1] en [appellante] ’ schrijft [geïntimeerde] onder meer
‘(…). Voorts is het aantal aan de diverse kwesties gewerkte uren opgelopen tot € 35.105. Dit bedrag is tot op heden een renteloze vordering (…). Tevens moet ik gezien de lange tijd tussen aanvang werkzaamheden en heden gaan factureren. (…) Tevens hebben wij besproken dat jullie een voorstel zouden doen met betrekking tot een maandelijkse aflossing op de vordering. (…)’
3.6
Per factuur van 20 december 2011 met nummer 0021 heeft [geïntimeerde] € 12.105,- incl. btw in rekening gebracht aan ‘ [naam1] Film en Video B.V.’ met in de regel daaronder ‘de heer [naam1] ’,
‘wegens juridische en financiële advieswerkzaamheden ten behoeve van [naam1] Film en Video B.V. / Holland Heritage / [naam1] / [appellante] volgens aangehechte specificatie en conform opdrachtbevestiging d.d. 24 december 2009’. Per factuur met nummer 0027 van 23 april 2012 en met nummer 0034 van 10 augustus 2012 heeft [geïntimeerde] steeds € 11.500,- incl. btw op dezelfde wijze en met dezelfde omschrijving in rekening gebracht.
3.7
[naam1] Film en Video B.V. is op 28 augustus 2012 in staat van faillissement verklaard. Dat faillissement is in 2014 opgeheven bij gebrek aan baten.
3.8
Met een aan [appellante] gerichte creditfactuur met nummer 0132 van 15 januari 2017 heeft [geïntimeerde] € 18.142,- gecrediteerd
‘wegens juridische en financiële advies-werkzaamheden ten behoeve van [naam1] Film en Video B.V. / Holland Heritage / [naam1] en [appellante] volgens aangehechte specificatie en conform opdracht-bevestiging d.d. 24 december 2009’onder vermelding van
‘Verrichtingen van 24 december 2009 tot en met 22 januari 2013.’
3.9
Per factuur met nummer 0133 van 15 januari 2017 heeft [geïntimeerde] € 5.055,- incl. btw aan [appellante] in rekening gebracht
‘wegens juridische en financiële advieswerkzaam-heden ten behoeve van [naam1] / [appellante] (…) conform opdrachtbevestiging d.d. 24 december 2009’onder vermelding van
‘Verrichtingen van 13 april 2011 tot en met 22 januari 2013.’
3.1
Op 23 juni 2017 heeft [geïntimeerde] [appellante] aangemaand openstaande facturen met nummers 0021 ad € 12.105,-, 0027 ad € 11.500,-, 0034 ad € 11.500,-, 0133 ad € 5.055,- minus de gecrediteerde € 18.142,-, samen € 22.018,- incl. btw. te voldoen.
3.11
[appellante] heeft in reacties op de facturen van 15 januari 2017 en de daarna door [geïntimeerde] verzonden aanmaningen steeds verwezen naar de in de opdrachtbevestiging voorkomende zin dat de facturen zullen worden ‘voldaan op het moment dat U over voldoende liquiditeiten beschikt’.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellante] tot betaling van € 22.018,-, vermeerderd met wettelijke rente - een tot 8 januari 2021 berekend bedrag van € 1.784,26 daaronder begrepen - en vermeerderd met € 1.193,73 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, nakosten daaronder begrepen.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 mei 2021 de gevorderde hoofdsom en de gevorderde wettelijke rente toegewezen. De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is toegewezen tot € 1.012,76. [appellante] is tot slot in de proceskosten veroordeeld, zo nodig te vermeerderen met nakosten.

5.De vordering in hoger beroep

[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 4 mei 2021 en de afwijzing alsnog van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellante] heeft zes grieven voorgesteld tegen het vonnis van 4 mei 2021. In samenhang gelezen beogen de
grieven 3 tot en met 6een volledige herbeoordeling van de vordering van [geïntimeerde] . Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6.2
De
grieven 1 en 2van [appellante] richten zich tegen de in haar visie onvolledige dan wel onjuiste vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat [appellante] over die feiten in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, hoeven de grieven 1 en 2 in zoverre verder niet behandeld te worden.
Inhoudelijk
6.3
[geïntimeerde] vordert van [appellante] met € 22.018,- de betaling van zijn werkzaamheden die hij voor [naam1] en [appellante] in privé stelt te hebben uitgevoerd. [appellante] heeft daartegen een aantal verweren opgeworpen. Het geschil van partijen daarover zal - binnen de grenzen van de opgeworpen grieven - hierna thematisch worden besproken.
[appellante] is (mede)opdrachtgever van [geïntimeerde]
6.4
Uit de brief van 25 december 2009, waarmee [geïntimeerde] de aan hem verstrekte opdracht heeft bevestigd, volgt dat [appellante] als (mede)opdrachtgever van [geïntimeerde] moet worden aangemerkt. De bevestiging is immers mede aan haar gericht en ook door haar voor akkoord ondertekend. Voorts geldt dat de facturen van [geïntimeerde] , anders dan [appellante] aanvoert, niet enkel gericht zijn aan [naam1] Film en Video B.V., maar ook aan [naam1] zelf. Voor zover het verweer van [appellante] dat zij niet kan worden aangesproken tot betaling steunt op een stelling dat zij (en [naam1] ) niet de opdrachtgever van [geïntimeerde] is (zijn), faalt dat.
De werkzaamheden zijn niet enkel zakelijk gerelateerd
6.5
Ook faalt het verweer van [appellante] dat de activiteiten van [geïntimeerde] alleen een zakelijk karakter hadden en alleen strekten tot voordeel van de ondernemingen van [naam1] en [appellante] . [appellante] heeft immers niet gemotiveerd bestreden dat wat [geïntimeerde] volgens de opdracht heeft verricht, zag op het afwenden van een executieverkoop van de woning van [naam1] en [appellante] en op het in dat verband ontwarren van de chaos tussen privé- en zakelijke verplichtingen en het zoveel mogelijk treffen van oplossingen met schuldeisers, zakelijk en privé. In de door [appellante] voor akkoord ondertekende urenverantwoordingen heeft [geïntimeerde] onderscheid gemaakt tussen de verrichte werkzaamheden door deze hetzij cursief hetzij recht te schrijven. [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat de cursief geschreven regels zien op wat door hem voor [naam1] en [appellante] privé is gedaan en dat de recht geschreven tekst als zakelijke werkzaamheden zijn aangemerkt, ten behoeve van de ondernemingen. [appellante] is daar niet gemotiveerd op ingegaan en heeft niet toegelicht dat wat cursief is weergegeven niet op een privéaangelegenheid kan zien en alleen als zakelijk kan worden beschouwd. Hier weegt verder mee dat [geïntimeerde] in zijn mailbericht van 23 maart 2011 aan onder meer [naam1] al expliciet vermeldt dat de schuingedrukte uren kosten zijn ten behoeve van privé en dat gesteld noch gebleken is dat die mail toen tot vragen of bezwaren heeft geleid. Hetzelfde onderscheid maakte [geïntimeerde] bovendien in de door [appellante] ondertekende urenverantwoordingen, als bedoeld in de laatste volzin van 3.3. In de facturen is verder vermeld dat uren in rekening worden gebracht
‘wegens juridische en financiële advieswerkzaamheden ten behoeve van [naam1] Film en Video B.V. / Holland Heritage / [naam1] / [appellante] ’waarmee onmiskenbaar tot uitdrukking werd gebracht dat een deel van de berekende werkzaamheden zag op de privébelangen van [naam1] en [appellante] . Ook hier geldt dat gesteld noch gebleken is dat die omschrijving vragen of een protest van [naam1] of [appellante] heeft veroorzaakt. In de reacties op aanmaningen, als bedoeld in 3.11, maakt [appellante] bovendien als zodanig geen bezwaar tegen de facturen, maar wijst zij slechts op de in de opdrachtbevestiging voorkomende zin dat facturen zullen worden ‘voldaan op het moment dat U over voldoende liquiditeiten beschikt’. Het hof zal hierop nader ingaan in 6.10 en verder van dit arrest.
6.6
[appellante] heeft verder gesteld dat zij (en [naam1] ) voor de behartiging van haar (dan wel) hun privébelangen een advocaat (mr. Dammers) hadden ingeschakeld, zodat wat [geïntimeerde] deed alleen als zakelijk had te gelden en alleen voor rekening van de BV is. Daartegen heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat mr. Dammers mede in overleg met hem is ingeschakeld om namens [naam1] en [appellante] in een procedure tegen de hypotheekhouder op te komen tegen een gedwongen verkoop van hun woning en dat mr. Dammers, voor zover hem bekend, verder niet voor [naam1] en/of [appellante] is opgetreden. Op dit verweer is [appellante] niet inhoudelijk ingegaan. Zij heeft evenmin concreet gemaakt welke privébelangen mr. Dammers nog meer zou hebben gediend. Aan deze stelling van [appellante] gaat het hof dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
Eerdere facturen aan de BV doen niets af aan de betalingsverplichting van [appellante]
6.7
Aan het gegeven dat [geïntimeerde] zijn facturen heeft gericht aan [naam1] én aan [naam1] Film en Video B.V. komt niet die betekenis toe die [appellante] daaraan toegekend wil zien, te weten dat alleen de BV voor de betaling van die facturen kan worden aangesproken. Het is immers de opdrachtgever zelf die aansprakelijk is voor de betaling aan de opdrachtnemer van wat is verschuldigd. Dat in eerste instantie (kennelijk) de afspraak is gemaakt dat de facturen ook op naam van de BV, naast die van [naam1] zelf, zouden worden gesteld, doet niets af aan de betalingsverplichting van de opdrachtgever zelf. Hoewel op [naam1] en [appellante] op grond van de overeenkomst van opdracht de verbintenis rust om [geïntimeerde] te betalen, kan een derde, zoals in dit geval de BV, (ingevolge artikel 6:30 BW) de verbintenis tot betaling voldoen, waarna het aan [naam1] en de BV is om een en ander administratief juist te verantwoorden en onderling te regelen. In het verlengde daarvan is, anders dan [appellante] aanvoert, voor haar betalingsverplichting tegenover [geïntimeerde] niet relevant
‘dat de facturen van [geïntimeerde] aan de curator zijn overhandigd’. Onomstreden is immers dat het faillissement wegens gebrek aan baten is opgeheven en [geïntimeerde] uit de faillissementsboedel geen uitkering heeft ontvangen, terwijl het daarnaast gaat om betaling van wat [geïntimeerde] voor privéaangelegenheden van [naam1] en [appellante] heeft verricht, voor welke werkzaamheden [geïntimeerde] thans betaling van [appellante] vordert, en niet om betaling van werkzaamheden die de BV aangingen.
Wat in rekening is gebracht, is verschuldigd
6.8
[appellante] heeft verder aangevoerd - zo begrijpt het hof haar - dat [geïntimeerde] met de aan haar in 2017 gerichte facturen het deel van zijn werkzaamheden dat als privé-gerelateerd kan worden beschouwd, te hoog heeft gesteld. Zij ziet er echter aan voorbij dat zij eerder de door [geïntimeerde] tot en met december 2011 opgestelde urenverantwoordingen met een daarin aangebracht onderscheid voor akkoord heeft ondertekend. Zoals overwogen, heeft [appellante] niet toegelicht dat wat cursief is weergegeven niet op een privébelang kan zien en alleen als zakelijk moet worden beschouwd. De verschuldigdheid van wat [geïntimeerde] als privé-gerelateerd aan haar in rekening heeft gebracht, is jarenlang niet bestreden en zo is ook de omvang van het bedrag dat [geïntimeerde] had berekend onweersproken gelaten. Ook aan dit verweer van [appellante] gaat het hof als onvoldoende onderbouwd voorbij.
6.9
Voor zover [appellante] in hoger beroep aanvoert dat de onder 3.9 bedoelde factuur van 15 januari 2017 voor € 5.055,- onjuist is omdat [geïntimeerde] na december 2011 geen werkzaamheden meer voor [naam1] of haar privé-gerelateerd heeft verricht, kan zij daarin evenmin worden gevolgd. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop uiteengezet dat hij nadien opnieuw door [appellante] is benaderd om haar te helpen vanwege een conflict met een (voormalig) zakenpartner van [naam1] die een geldlening terugvorderde, waartoe [geïntimeerde] mailberichten heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft daarmee dit onderdeel van zijn vordering in voldoende mate onderbouwd, mede gelet op de door hem overgelegde urenverantwoording. Dat die urenverantwoording niet door [appellante] voor akkoord is ondertekend, maakt dat niet anders. [appellante] heeft in haar antwoordakte volstaan met de erkenning dat de vordering een privéschuld was en met de stelling dat [geïntimeerde] daarmee niets van doen heeft gehad. Zij heeft echter niet toegelicht waarom zij dan aan [geïntimeerde] vraagt hoe zij op aangetekende brieven moet reageren, zoals uit de door [geïntimeerde] overgelegde mailberichten blijkt. [appellante] heeft daarmee haar verweer tegen hierbedoeld bedrag niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
De opschortende voorwaarde staat aan een betaling niet (meer) in de weg
6.1
[appellante] heeft onder verwijzing naar de in de opdrachtbevestiging van 25 december 2009 voorkomende passage dat wat verschuldigd is pas
‘zal worden voldaan op het moment dat U over voldoende liquiditeiten beschikt c.q. Uw woning wordt verkocht’ gesteld dat aan die voorwaarde niet is voldaan en dat het gevorderde om die reden niet kan worden toegewezen.
6.11
Een verbintenis is voorwaardelijk wanneer haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld (artikel 6:21 BW). Een opschortende voorwaarde doet de werking van de verbintenis eerst met het plaatsvinden van die gebeurtenis aanvangen, een ontbindende voorwaarde doet de verbintenis met het plaatsvinden van de gebeurtenis vervallen (artikel 6:22 BW). Tussen partijen is onomstreden dat genoemde voorwaarde is overeengekomen en als opschortend moet worden aangemerkt. Omdat [geïntimeerde] nakoming van een verbintenis onder opschortende voorwaarde vordert, rust op hem, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en - bij voldoende deugdelijke betwisting van de door hem gestelde feiten of rechten - de bewijslast van zijn stelling dat de voorwaarde is vervuld [1] , zoals [geïntimeerde] stelt. In het verlengde daarvan geldt dat op [geïntimeerde] eveneens de stelplicht en de bewijslast rust van zijn stelling dat [appellante] onvoldoende inspanningen ter vervulling van de voorwaarde heeft geleverd zodat zij daarin tekort is geschoten en aldus heeft belet dat de voorwaarde voor het ontstaan van een betalingsverplichting werd vervuld (artikel 6:23 BW).
6.12
[geïntimeerde] heeft uiteengezet dat hij als buurman van [naam1] en [appellante] hen heeft willen bijstaan om een veiling van hun woonhuis te voorkomen ondanks dat zij op dat moment vooralsnog niet in staat waren om hem voor zijn inspanningen te betalen. Volgens [geïntimeerde] misten [naam1] en [appellante] al jarenlang de middelen om hun schuldeisers te betalen. Om die reden is [geïntimeerde] met hen overeengekomen pas later te declareren, onder de voorwaarden zoals neergelegd in de brief van 25 december 2009. Indien de woning behouden zou kunnen blijven - in de zin van niet gedwongen geveild - zouden [naam1] en [appellante] de woning onderhands verkopen teneinde liquiditeit te genereren en een restschuld te voorkomen. Begin 2010 is de woning vervolgens ook te koop gezet. Dit alles is niet door [appellante] weersproken. Zij heeft evenmin weersproken dat [geïntimeerde] daarna geduld heeft gehad door eerst te volstaan met het periodiek laten ondertekenen van de urenverantwoordingen en het - na het declareren in 2012 van de in 2009 tot en met december 2011 verrichte werkzaamheden - te laten bij een enkel voorstel voor een afbetaling per maand op het verschuldigde, waar vervolgens niet op is teruggekomen. Al die tijd heeft de woning te koop gestaan. [geïntimeerde] heeft daarover aangevoerd dat hij wist dat de woning in 2013 nog ‘hypothecair onder water stond’ en dat hij er begrip voor had dat [appellante] op dat moment geen haast maakte met een verkoop. Medio 2016 is het [geïntimeerde] via de makelaar van [appellante] duidelijk geworden dat de woning inmiddels niet meer te koop stond, terwijl er op dat moment wel een overwaarde was ontstaan. Ook dit is niet door [appellante] gemotiveerd weersproken.
6.13
Gelet op de wijze waarop de voorwaarde is geformuleerd, had [appellante] het in haar macht om de voorwaarde van een verkoop van een woning al of niet in vervulling te laten gaan. Dat zij er omstreeks 2015/2016 - om in deze procedure niet toegelichte redenen - voor heeft gekozen om de woning niet te verkopen en te behouden, moet tegen de achtergrond van het voorgaande worden beschouwd als het beletten van het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde. De lange duur van het onbetaald blijven van de facturen van [geïntimeerde] , zijn geduld daarmee en met [appellante] , heeft vooral te maken met het op die wijze kunnen verkrijgen van voldoende middelen om te betalen wat [appellante] aan [geïntimeerde] was verschuldigd. Gezien de strekking van de voorwaarde en de overige omstandigheden, waaronder de gang van zaken vanaf 2010, brengen de redelijkheid en de billijkheid mee dat er grenzen zijn aan het geduld dat van [geïntimeerde] mocht worden verwacht waar het gaat om een verkoop van de woning om op die wijze voldoende middelen vrij te krijgen om zijn facturen te kunnen betalen. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de opschortende voorwaarde van verkoop van de woning geacht wordt in vervulling te zijn gegaan uiterlijk medio 2016 - het moment dat [geïntimeerde] ontdekte dat [appellante] de woning inmiddels uit de verkoop had gehaald. Vanaf dat moment was [appellante] daarom verplicht te voldoen wat zij aan [geïntimeerde] was verschuldigd. Dit betekent dat ook het verweer dat de opschortende voorwaarde aan een betaling in de weg staat, niet opgaat.
6.14
De vraag of [appellante] na 2010 al feitelijk in de positie is geraakt dat zij - los van een verkoop van de woning - over voldoende liquiditeiten is gaan beschikken om een schuld als die aan [geïntimeerde] te voldoen, zoals [geïntimeerde] stelt en [appellante] bestrijdt, kan, gezien het voorgaande, onbesproken worden gelaten.
Er zijn buitengerechtelijke kosten verschuldigd
6.15
[appellante] heeft tot slot betwist dat zij een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is verschuldigd. Zij heeft daarvoor echter geen andere argumenten gebruikt dan dat de werkzaamheden waarvoor betaling wordt gevraagd niet privé-gerelateerd zijn en dat [geïntimeerde] het deel dat [geïntimeerde] als privé-gerelateerd heeft aangemerkt, te hoog is gesteld. Die argumenten gaan, gezien wat hiervoor is overwogen, dan ook niet op. Deze betwisting heeft evenmin succes.
7.
De slotsom
7.1
De slotsom is dat de verweren van [appellante] en de daarop gebaseerde grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 1.442,- voor salaris advocaat (1 punt × tarief III).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 4 mei 2021;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 1.442,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in het nasalaris, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, M.M. Lorist en R. Koolhoven en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Voetnoten

1.vgl. HR 7 december 2001,