ECLI:NL:GHARL:2022:3250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.290.023
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vertegenwoordiger vennootschap afgewezen op basis van Beklamel-norm

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [appellant], die als vertegenwoordiger van de vennootschap Rijnenburg Invest B.V. optrad. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en de maatschap Dudok Bouw- en Vastgoedrecht, die juridische diensten verleende aan Rijnenburg. Dudok had Rijnenburg aangesproken voor onbetaalde facturen, maar het hof oordeelde dat [appellant] niet aansprakelijk was op grond van de Beklamel-norm. Het hof concludeerde dat Dudok onvoldoende bewijs had geleverd dat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst wist of redelijkerwijs kon begrijpen dat Rijnenburg haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De vorderingen van Dudok tegen [appellant] werden afgewezen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover het tussen Dudok en [appellant] was gewezen. Dudok werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [appellant] werden vastgesteld op € 438,89 voor verschotten en € 3.342,- voor salaris advocaat. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is gepubliceerd op 26 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.023
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 8350556)
arrest van 26 april 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. B.M.E. Drykoningen,
tegen:
de maatschap
Dudok Bouw- en Vastgoedrecht,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Dudok,
advocaat: mr. N.E. Parello.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 november 2021 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling bepaald die heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 februari 2022.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Wat ligt voor?
2.1.
Dudok is een juridische dienstverlener op het gebied van bouw- en vastgoedrecht, die op 28 oktober 2018 een opdracht heeft aanvaard van [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1] ) namens Rijnenburg Invest B.V. (hierna Rijnenburg) om juridische werkzaamheden uit te voeren. Dudok heeft vanaf dat moment tot oktober 2019 juridische diensten verleend aan Rijnenburg en heeft daarvoor in totaal € 35.284,23 in rekening gebracht. De rekeningen die Dudok stuurde zijn tot juli 2019 betaald, steeds door Participatie Projects B.V. (hierna: PP, de enig aandeelhouder en bestuurder van Rijnenburg). Vier facturen (uit juli, augustus, september en oktober 2019) voor in totaal € 11.917,90 zijn onbetaald gebleven.
2.2.
Dudok heeft Rijnenburg (als haar contractspartner) voor betaling aangesproken en daarnaast (op grond van onrechtmatig handelen) PP, [betrokkene1] (die van 1 juli 2017 tot 1 december 2019 bestuurder was van PP) en [appellant] (die via een beheervennootschap enig aandeelhouderis).
vonnis kantonrechter
2.3.
De kantonrechter heeft de hoofdelijke vordering voor het onbetaald gebleven bedrag tegen Rijnenburg, PP en [appellant] bij vonnis van 19 augustus 2020 toegewezen; deze partijen hadden verstek laten gaan. [betrokkene1] was wel verschenen, maar de vordering tegen hem is afgewezen omdat Dudok volgens de kantonrechter onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [betrokkene1] ten tijde van het verlenen van de opdracht wist of behoorde te weten dat Rijnenburg daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
bezwaren [appellant] voldoende kenbaar
2.4.
[appellant] heeft het krachtens het vonnis van de kantonrechter verschuldigde bedrag volledig betaald, maar heeft bezwaren tegen deze toewijzing, die hierna besproken zullen worden. Deze bezwaren zijn (anders dan Dudok aanvoert) voldoende kenbaar uit de memorie van grieven en Dudok heeft zich daar dus goed tegen kunnen verweren (zoals ook wel blijkt uit de memorie van antwoord). Het is (zeker in deze relatief overzichtelijke zaak) niet nodig dat die bezwaren als afzonderlijke grieven worden geformuleerd.
maatstaf
2.5.
Als een vennootschap (in dit geval Rijnenburg) tekortschiet in de nakoming van een verbintenis is het uitgangspunt dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van die vennootschap ook ruimte voor aansprakelijkheid van de personen die handelen als vertegenwoordigers van de vennootschap. De normen waaraan moet worden getoetst zijn beschreven in vaste rechtspraak van de Hoge Raad. In deze zaak gaat het met name om de vraag of [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst met Dudok (in oktober 2018) wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Rijnenburg niet (of niet binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde Beklamel-norm) [1] . Daarnaast zal het hof bij de beoordeling de norm ontwikkeld in het arrest Ontvanger/Roelofsen betrekken. [2] Die norm luidt, kort gezegd, als volgt. Indien een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering is benadeeld dan kan degene die (als bestuurder) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichting niet nakomt (naast de vennootschap zelf), tegenover die benadeelde schuldeiser aansprakelijk zijn.
stellingen Dudok
2.6.
Dudok heeft aangevoerd dat Rijnenburg een lege vennootschap was en nooit over voor verhaal vatbaar vermogen heeft beschikt. Rijnenburg was slechts een “verkoopentiteit”, terwijl de onroerende zaken die verkocht werden eigendom van haar moedermaatschappij PP waren. Alle grondtransacties werden bekostigd door PP en opbrengsten werden direct geboekt op de rekening van de moedermaatschappij. [appellant] was hiervan op de hoogte en hij wist dus bij het sluiten van de overeenkomst met Dudok dat Rijnenburg daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
In het informatiememorandum wordt vermeld dat Rijnenburg over verkoopbare grondposities zou beschikken. Daar is Dudok op afgegaan en daarom heeft zij Rijnenburg als cliënt geaccepteerd.
Toen [appellant] wist dat PP niet meer in staat was om de rekeningen van Rijnenburg te bepalen heeft hij Dudok niet gewaarschuwd, maar heeft haar verleid om door te werken, door Dudok voor te houden dat de werkzaamheden zouden worden betaald uit zijn privémiddelen.
toetsing aan de maatstaf
2.7.
Dudok heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat [appellant] al bij het aangaan van de overeenkomst in oktober 2018 wist (of redelijkerwijze kon begrijpen) dat Rijnenburg haar facturen niet zou gaan betalen. Dat blijkt niet uit de feiten, nu die facturen tot juli 2019 steeds zijn betaald (zij het door PP). [appellant] heeft ook omstandigheden aangevoerd waarom het bedrijf na juli 2019 in financiële problemen kwam en die daarvoor niet aan de orde waren (ziekte van [appellant] zelf en van een medewerker en het afketsen van een grote deal). Nu het gaat om een vennootschap die opereert in concernverband, voor wie de moedermaatschappij steeds de rekeningen betaalde, gaat het in dit geval te ver om te concluderen dat het onrechtmatig is om die dochtervennootschap een overeenkomst aan te laten gaan alleen vanwege het feit dat die vennootschap zelf niet over vermogen beschikt. Daar komt bij dat [appellant] heeft gesteld dat het “geen geheim was” dat Rijnenburg voor rekening en risico van PP handelde en dus zelf nauwelijks vermogen had en dat dit ook wel bleek uit het feit dat PP de facturen van Rijnenburg betaalde. Dat laatste wist Dudok (dat kon zij in ieder geval weten als zij haar bankafschriften had bijgehouden).
2.8.
Dat [appellant] Dudok heeft overgehaald om na juli 2019 nog werkzaamheden te verrichten (door aan te bieden die uit eigen zak te betalen) is door hem betwist en blijkt niet uit de stukken. Het stuk waar Dudok naar verwijst (productie 4, inleidende dagvaarding) is een mail van [betrokkene1] van 26 september 2019 aan Dudok, waarin hij aangeeft dat een dure procedure (tegen [naam1] , een potentiële koper) niet bekostigd kan worden en daaraan toevoegt:
“we moeten dus anders dan op (…)urendeclaratiebasis werken of eventueel uit het privé-vermogen van [appellant] ”.Afgezien van het feit dat deze uiting niet van [appellant] zelf afkomstig is, geldt dat toen deze mail werd geschreven het overgrote deel van de werkzaamheden van Dudok al was verricht (dit blijkt uit de urenspecificaties van de onbetaald gebleven nota’s).
2.9.
De conclusie luidt dat Dudok op grond van het bovenstaande onvoldoende heeft aangevoerd om te komen tot onrechtmatig handelen van [appellant] . Of [appellant] nu wel of niet als beleidsbepaler binnen Rijnenburg moest worden beschouwd kan daarom in het midden blijven.
3. De slotsom
3.1.
Het hoger beroep is ongegrond. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover gewezen tussen Dudok en [appellant] en de vorderingen tegen [appellant] zullen alsnog worden afgewezen.
3.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dudok in de kosten van het hoger beroep veroordelen. [appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank geen kosten gemaakt, omdat hij niet verschenen is.
3.3.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 100,89
- griffierecht
€ 338,-
totaal verschotten € 438,89
- salaris advocaat € 3.342,- (3 punten x tarief II ad € 1.114,- per punt).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 19 augustus 2020, maar alleen voor zover gewezen tussen Dudok en [appellant] en opnieuw rechtdoende:
4.2.
wijst de vorderingen van Dudok tegen [appellant] af;
4.3.
veroordeelt Dudok in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 438,89 voor verschotten en op € 3.342,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.J. Engberts en J. Israel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel).
2.Hoge Raad 8 december2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758, NJ 2006,/659 (Ontvanger/Roelofsen).