ECLI:NL:GHARL:2022:3066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
20/00620 en 20/00621
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruikelijk loon en naheffingsaanslagen loonheffingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin naheffingsaanslagen loonheffingen zijn opgelegd voor de jaren 2014 en 2015. De Inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij belastingrente was berekend. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen verminderd. Belanghebbende stelde dat het gebruikelijke loon voor de jaren 2014 en 2015 nihil of lager dan door de Inspecteur vastgesteld moest zijn. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat het gebruikelijke loon voor 2014 op € 10.000 en voor 2015 op € 44.000 moest worden vastgesteld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het gebruikelijke loon lager moest zijn dan door de Inspecteur was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat het gebruikelijke loon voor 2014 niet lager was dan € 10.000 en voor 2015 niet lager dan € 44.000. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, terwijl het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/000620 en 20/000621
uitspraakdatum: 19 april 2022

Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2020, nummers AWB 19/577 en 19/578, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 2014 en 1 januari tot en met 31 december 2015 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de rentebeschikking voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2014 verminderd en de bezwaren inzake de naheffingsaanslag en de rentebeschikking voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslagen en de belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 26 november 2021 uitgenodigd voor de zitting van 26 januari 2022. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 30 november 2021 om 14.46 uur afgehaald op de afhaallocatie Utrecht-Hammarskjöldhof.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] , dr. [naam2] en drs. [naam3] . Gelijktijdig met het onderhavige hoger beroep zijn de zaken met nummers 20/00611 tot en met 20/00615 ten name van [naam4] behandeld.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht op 14 oktober 2014. Zij exploiteert een onderneming die zich richt op het geven van rechtskundig advies, advisering op het gebied van schaderegeling, sociaal juridisch advies alsmede het behartigen van letselschadezaken.
2.2.
Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [naam4] . Hij is ook bestuurder van de Stichting [naam5] en de Stichting [naam6] . Verder is hij bestuurder en enig aandeelhouder van [naam6] BV.
2.3.
Belanghebbende is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (Vpb). In de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft zij geen aangifte Vpb ingediend. Belanghebbende is in 2015 en 2016 per kwartaal uitgenodigd om aangifte te doen voor de omzetbelasting. Zij heeft in deze jaren geen aangiften omzetbelasting ingediend.
2.4.
Belanghebbende heeft zich niet gemeld bij de Belastingdienst als werkgever/‌inhoudingsplichtige voor de loonheffingen.
2.5.
Bij brief van 8 september 2015 schrijft [naam4] aan de Inspecteur onder meer:
‘Alle e-mails kan ik uitdraaien maar overige bescheiden, zoals brieven van vroeger en belangrijke documenten, post, administratie ed is per abuis allemaal met grofvuil weggegaan. (…)
Ik kan u bij voorbaat wel meedelen dat het kwijtraken van de doos met alle papieren en administratie voornamelijk komt omdat ik en de overige familieleden al vrij snel na het overlijden van ons moeder, zonder nog voldoende gerouwd te kunnen hebben, enorm onder druk zijn gezet en met 'uitzetting' en 'rechtszaken' zijn bedreigd. (…)
Uiteindelijk is tot een oplossing gekomen (…) maar (…) de woning moest binnen zeer korte tijd 'bezemschoon' opgeleverd worden.
Door alle ellende, frustratie, boosheid ed is de woning dan ook letterlijk en figuurlijk 'bezemschoon' opgeleverd. Niks is meegenomen en alles is op straat gezet voor grofvuil. Die avond was bijna de helft al 'meegenomen', het had geen zin meer om achter de doos met administratie achteraan te gaan. Door deze uitgeoefende druk en tijdsnood is dus veel misgegaan, hetgeen dus heeft geleidt dat dozen en administratie ook op straat is gezet.’
2.6.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende, [naam4] en de hiervoor onder 2.2 vermelde rechtspersonen.
2.7.
De bevindingen van het onderzoek betreffende belanghebbende zijn vastgelegd in het rapport van 25 oktober 2017. In dat rapport staat onder meer het volgende:

1.2.2 Verloop onderzoek
De heer [naam4] heeft nooit enige informatie verstrekt, noch gelegenheid gegeven tot het uit te voeren onderzoek. (…)
2.2
Activiteiten
(…)
De heer [naam4] is in persoon blijkbaar in bestuurlijke en financiële hoedanigheid bij deze rechtspersoon betrokken en uit hoofde van die functies de enige die hierin duidelijkheid had kunnen verschaffen maar dat heeft nagelaten. De onderlinge samenhang en relatie dan wel overgang van de activiteiten van de ene op de andere (recht)persoon is daarom evenmin duidelijk geworden. (…)
3.2
Administratieplicht
(…)
Zoals uit blijkt uit hetgeen hiervoor bij verloop onderzoek is weergegeven is de administratie er überhaupt nooit geweest of is er misschien wel geweest maar dan weggegooid. (…)
3.7
Aanpak onderzoek
In verband met de hierboven geschetste omstandigheden kon geen onderzoek plaatsvinden zoals dat doorgaans het geval is. In dit geval is er namelijk geen enkele vorm van administratie aanwezig of beschikbaar gekomen. Reden waarom is overgegaan tot een eenzijdige aanpak met als voornaamste hulpmiddel de mogelijkheid tot het verkrijgen van informatie van derden, in dit geval het opvragen van de gebruikte bankrekeningen bij de diverse banken, die daaraan gevolg hebben gegeven. (…)
4 Bepaling resultaat
Zoals bij het voorgaande punt vermeld dient aan de hand van beschikbare informatie te worden gekomen tot het vaststellen van een zo juist mogelijke winst. Als basis hiervoor hebben de bankafschriften over de jaren van het onderzochte tijdvak gediend die van de betreffende bank zijn ontvangen. Het gaat in deze om de rekening bij de [bank1] Bank (…) (hierna [nummer1] ). Deze is uitgesplitst op ontvangsten en doorbetalingen aan derden, omdat die blijkbaar kernonderdeel van de activiteiten uitmaakten. De ontvangsten worden als opbrengst beschouwd en de betalingen aan de "hulpen" worden als kostenpost daarop in mindering gebracht, zodat het saldo hiervan het netto resultaat vormt.
Geen rekening is gehouden met mogelijk zakelijke kosten omdat aan een betaling niet is te zien of het om een privé uitgaaf of een zakelijke kostensoort gaat mede gelet op de omstandigheid dat er geen enkele zakelijke factuur ter beschikking is gesteld waaraan een betaling is te koppelen. Bovendien ligt de bewijslast hiervoor bij belastingplichtige zelf.
Ook privé betalingen/opnamen zijn benoemd, voor zover dit onderdeel was van een geldstroom naar de heer [naam4] en deze bedragen zijn beschouwd als beloning voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden ten behoeve van de B.V., die direct in zijn persoonlijke aangifte inkomstenbelasting worden verwerkt. Onderstaand de cijfermatige uitwerking daarvan.
2014
2015
Ontvangen schadeuitk.
[bank1] [nummer1]
54.828
Schade uitkeringen
[bank1] [nummer1]
24.943
Overboeking/opnamen [naam4]
[bank1] [nummer1]
29.8
Winst
85
(…)
5 Loonheffingen
5.1
Aangiften
(…) Gelet op de bepalingen van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 dient er minimaal over de jaren 2014 tot en met 2016 minimaal een bedrag van € 45.000 tot het loon te worden gerekend van de heer [naam4] . (…)
9 Slotopmerkingen
De heer [naam4] heeft niet meegewerkt aan het onderzoek. De bevindingen daarvan zijn niet aan hem medegedeeld.”
2.8.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat bij deze naheffingsaanslagen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) eindheffing is toegepast. Daarnaast is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het gebruikelijke loon voor 2014 omlaag bijgesteld tot € 10.000 en de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur het gebruikelijke loon omlaag bijgesteld tot € 44.000, maar met een beroep op interne compensatie heeft hij de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
2.10.
In de procedure voor de Rechtbank heeft belanghebbende haar jaarstukken overgelegd van de boekjaren 2014/2015, 2016 en 2017. De winst en verliesrekening voor het boekjaar 2014/2015 luidt als volgt:
Netto-omzet
€ 32.916
Inkoopwaarde van de omzet
-9.943
22.973
Overige bedrijfskosten
3
Netto resultaat vóór belastingen
22.97
Belastingen
-4.594
Netto resultaat na belastingen
18.376
Als toelichting op ‘Inkoopwaarde van de omzet’ is vermeld: ‘Doorfacturatie onderaannemers’. Op de balans per 31 december 2015 staat een vordering van € 29.800 op [naam4] .
2.11.
De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende niet over de financiële middelen beschikte om het gebruikelijk loon uit te betalen, omdat zij op 14 oktober 2014 is opgericht met een geplaatst kapitaal van € 1 en volgens de jaarrekening in het verlengde boekjaar 2014-2015 een resultaat behaalde van € 18.376. Op grond daarvan heeft de Rechtbank het gebruikelijke loon voor 2014 gesteld op € 3.000 en voor 2015 op € 12.000.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is welk bedrag in 2014 en 2015 aan gebruikelijk loon voor [naam4] in aanmerking moet worden genomen.
3.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het gebruikelijke loon voor 2014 en 2015 moet worden gesteld op nihil, althans een lager bedrag dan de Rechtbank heeft vastgesteld.
3.3.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat het gebruikelijke loon lager moet worden vastgesteld dan bij de uitspraken op bezwaar in aanmerking is genomen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Niet in geschil is dat [naam4] in de onderhavige jaren arbeid heeft verricht ten behoeve van belanghebbende en dat hij een aanmerkelijk belang heeft in belanghebbende. Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet (tekst voor de onderhavige jaren) wordt het loon dat [naam4] van belanghebbende heeft genoten in 2014 en 2015 telkens gesteld op, voor zover hier van belang, ten minste € 44.000. Maar indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op dat lagere loon.
4.2.
De Inspecteur acht aannemelijk dat voor het jaar 2014 een loon van € 10.000 gebruikelijk is. Voor 2015 acht hij niet aannemelijk dat een lager loon dan € 44.000 gebruikelijk is.
4.3.
Belanghebbende stelt dat in het economische verkeer voor de jaren 2014 en 2015 een loon gebruikelijk is van nihil, althans minder dan € 10.000, respectievelijk € 44.000. Tot steun voor haar stellingen heeft belanghebbende haar jaarstukken overgelegd van de boekjaren 2014/2015, 2016 en 2017.
4.4.
De Inspecteur heeft erop gewezen dat [naam4] in 2015 € 29.800 heeft opgenomen bij belanghebbende en dat dit bedrag weliswaar in de jaarrekening is opgenomen als lening, maar dat op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van een lening. Het Hof begrijpt dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat dit bedrag als loon moet worden aangemerkt.
4.5.
Niet in geschil is dat [naam4] in 2015 € 29.800 van belanghebbende heeft ontvangen. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs bijgebracht voor haar stelling dat dit een lening zou zijn. De enkele vermelding in de jaarstukken is daarvoor onvoldoende. Het Hof acht daarom aannemelijk dat [naam4] in 2015 € 29.800 aan loon heeft genoten. Reeds om die reden is de naheffingsaanslag over het tijdvak 2015 in zoverre terecht.
4.6.
De Inspecteur betwist dat de door belanghebbende overgelegde jaarstukken juist zijn. Zo zijn bepaalde baten van belanghebbende ontvangen op een privérekening van [naam4] en is niet na te gaan of onderhanden werk juist is gewaardeerd. Bij de werkzaamheden van belanghebbende ligt voor de hand dat sprake is van onderhanden werk. Omdat de jaarstukken pas in de beroepsfase zijn overgelegd beschikt de Inspecteur niet meer over controlebevoegdheden die nodig zijn om de jaarstukken te controleren, aldus de Inspecteur.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde jaarstukken de werkelijkheid weergeven. Onduidelijk is wie de jaarstukken heeft opgemaakt en aan de hand van welke gegevens dat is gebeurd. Belanghebbende heeft immers eerder verklaard dat haar administratie bij een verhuizing in het ongerede is geraakt en nadien dat zij niet over haar administratie kan beschikken omdat deze in beslag was genomen. Verder rijst twijfel aan de juistheid van de jaarstukken in verband met de punten die de Inspecteur heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft daartegenover niets gesteld om deze twijfel weg te nemen. Naar het oordeel van het Hof kan daarom niet worden aangenomen dat de overgelegde jaarstukken een juist beeld geven van de handel en wandel van belanghebbende. Reeds hierom heeft belanghebbende met deze jaarstukken niet aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijke loon lager moet worden vastgesteld dan waarvan de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar is uitgegaan.
4.8.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat belanghebbende met het overleggen van de jaarstukken een beroep heeft gedaan op onderdeel 2, onder f, van het inmiddels ingetrokken besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 mei 2001 (kenmerk CPP2000/3172M, NTFR 2001/817), waarop naar het oordeel van de Rechtbank nog steeds een beroep kan worden gedaan, aangezien het Besluit slechts een voorlichtend karakter had. In dat besluit staat, voor zover hier van belang, onder meer:
‘Van een loonsverlaging op zakelijke gronden kan sprake zijn indien belanghebbende aantoont dat de verlaging van het loon direct voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van het bedrijf. Bij de beoordeling van een dergelijke situatie dient in beginsel geen acht te worden geslagen op een min of meer incidentele verliessituatie en moet onder meer worden bezien of op andere wijzen gelden aan een lichaam worden onttrokken, bijvoorbeeld in de vorm van een oplopende rekening-courantschuld aan een lichaam.’
Het Hof neemt in aanmerking dat inmiddels in het door de Belastingdienst uitgegeven Handboek Loonheffingen een vergelijkbare goedkeuring is opgenomen. In de uitgave van oktober 2021 (blz. 213) staat daarover:

Startende ondernemingen
Startende ondernemingen die niet aan de voorwaarden voor een start-up voldoen, kunnen voor een aanmerkelijkbelanghouder toch tijdelijk uitgaan van een loon dat lager is dan wat gebruikelijk is voor het niveau en de duur van het werk. Als uitgangspunt geldt dat het gebruikelijk loon niet lager is dan het wettelijk minimumloon dat past bij het aantal uren dat de aanmerkelijkbelanghouder voor u werkt.
U mag uitgaan van een lager loon als u het gebruikelijk loon door het opstarten van de onderneming niet kunt betalen, bijvoorbeeld omdat u veel hebt geïnvesteerd of een lage cashflow hebt. U mag dit maximaal 3 jaar doen. U moet de periode van 3 jaar inkorten als de onderneming als eenmanszaak begint en pas later wordt ingebracht in een vennootschap of coöperatie. De periode waarin de onderneming op naam of voor rekening van de aanmerkelijkbelanghouder of een ander werd gedreven, moet u dan aftrekken van de 3 jaar.
Ondernemingen die verlies lijden
Lijdt uw onderneming zoveel verlies dat de continuïteit van de onderneming in gevaar is? Dan mag u het loon lager vaststellen dan het gebruikelijk loon.
In de volgende situaties mag u het loon niet lager vaststellen:
• Uw onderneming lijdt incidenteel verlies.
• Uw onderneming kan de rekeningen nog steeds betalen.
• Uw onderneming kan de rekeningen niet betalen als gevolg van een oplopende rekeningcourantschuld, uitgekeerd dividend of andere onttrekkingen.’
4.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een lager loon dan de Inspecteur heeft gehanteerd is gerechtvaardigd vanwege een structurele verliessituatie en/of voortvloeit uit het waarborgen van de continuïteit van het bedrijf. Ook is niet aannemelijk dat zij het gebruikelijk loon door het opstarten van de onderneming niet kan betalen. In de eerste plaats is niet aannemelijk geworden dat de overgelegde jaarstukken de werkelijke situatie weergeven. Ten tweede staat daaraan in de weg dat volgens de jaarstukken de winst van het boekjaar 2014/2015 € 22.970 bedroeg, zodat het toekennen van een loon tot dat bedrag niet zal leiden tot een verlies. Als derde is op basis van alleen de jaarstukken niet vast te stellen of de continuïteit van de onderneming gevaar loopt. Daarvoor is ook inzicht nodig in bijvoorbeeld een ondernemingsplan. De stelling dat de continuïteit van de onderneming gevaar zou lopen bij toekenning in 2014 en 2015 van een loon zoals de Inspecteur stelt, wordt ook niet ondersteund door de jaarstukken van 2016 en 2017, waar na het toekennen van een jaarlijkse arbeidsbeloning van € 45.000 aan [naam4] een winst wordt berekend van € 39.298, respectievelijk € 25.356.
4.10.
Voor zover belanghebbende met het overleggen van de jaarstukken een beroep heeft willen doen op de afroommethode, staat daaraan in de weg dat niet aannemelijk is geworden dat de overgelegde jaarstukken de werkelijke situatie weergeven, in het bijzonder dat niet duidelijk is gemaakt in hoeverre sprake is van onderhanden werk. De jaarstukken maken daarvan geen melding en ook overigens heeft belanghebbende daarover geen gegevens verstrekt, hoewel de aard van de onderneming daarvoor wel aanleiding geeft. Wel vermelden de jaarstukken onder ‘TOELICHTING OP DE WINST-EN-VERLIESREKENING’ een post ‘Inkoopwaarde van de omzet Doorfacturatie onderaannemers’. Als dat juist zou zijn, vloeien de opbrengsten van belanghebbende niet nagenoeg geheel voort uit door [naam4] verrichte arbeid, zodat de afroommethode ook om die reden niet kan worden toegepast (vgl. HR 17 september 2004, nr. 38.378, ECLI:NL:HR:2004:AN8666, r.o. 3.4). Belanghebbende heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat de afroommethode kan worden toegepast en ook niet dat toepassing daarvan zou leiden tot een lager gebruikelijk loon dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan.
4.11.
Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het gebruikelijke loon van belanghebbende niet lager is dan € 10.000 in 2014 en € 44.000 in 2015. Omdat [naam4] in 2015 € 29.800 loon daadwerkelijk heeft ontvangen, bedraagt het fictieve loon € 14.200. Het loon van [naam4] in 2015 bedraagt € 44.000 (€ 29.800 + € 14.200), zodat de naheffingsaanslag ook voor dat jaar terecht is opgelegd. Dat betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is gegrond en het bij de Rechtbank ingestelde beroep van belanghebbende is ongegrond.
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Hiertegen zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het bij de Rechtbank ingestelde beroep van belanghebbende ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. van de Merwe, en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. Van de Merwe.
De griffier,
(A. Vellema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.