ECLI:NL:GHARL:2022:2820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.292.820/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de totstandkoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een auto

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de vraag centraal of er op 11 april 2020 een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de appellant, [appellant], en de geïntimeerde, [geïntimeerde], met betrekking tot een Cadillac Sedan de Ville uit 1958. De appellant had de auto te koop aangeboden via een advertentie, geplaatst door een kennis. De geïntimeerde heeft de auto op 11 april 2020 bezichtigd, maar de appellant betwist dat er op dat moment een koopovereenkomst is gesloten. De appellant stelt dat er enkel een afspraak is gemaakt voor een proefrit en dat de onderhandelingen nog niet waren afgerond.

De kantonrechter had eerder de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, waarbij de appellant werd veroordeeld tot afgifte van de auto. De appellant heeft echter niet voldaan aan deze veroordeling, wat leidde tot een hoger beroep. Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat de geïntimeerde moet worden toegelaten om bewijs te leveren van de stelling dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft daarbij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Nederlandse recht bevestigd, gezien de woonplaats van de geïntimeerde in Duitsland.

Het hof heeft verder bepaald dat indien de geïntimeerde getuigen wil oproepen om zijn stelling te onderbouwen, dit zal plaatsvinden onder leiding van de raadsheer-commissaris, mr. I. Tubben. De verdere beslissing is aangehouden, waarbij partijen zijn verzocht om getuigen en verhinderdagen op te geven voor het getuigenverhoor.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.820/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8677634)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.E. Bentum, die kantoor houdt te Veendam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] (Duitsland),
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 juni 2021 hier over.
In dat arrest heeft het hof een mondelinge behandeling bepaald. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Tijdens deze mondeling behandeling zijn partijen niet tot een regeling gekomen.
1.2
[appellant] heeft op 7 september 2021 een memorie van grieven met producties genomen en [geïntimeerde] op 30 november 2021 een memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat deze procedure over?

Deze procedure gaat over de vraag of op 11 april 2020 een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] over een auto van [appellant] en of [appellant] de auto op grond van die overeenkomst aan [geïntimeerde] moet leveren. Het hof is van oordeel dat in dit stadium op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden het bestaan van een koopovereenkomst niet voldoende vast staat. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten de koopovereenkomst te bewijzen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
[appellant] heeft in april 2020 aan een kennis van hem, de heer [naam1] (hierna: [naam1] ), te kennen gegeven dat hij zijn Cadillac Sedan de Ville uit het bouwjaar 1958
(hierna: de auto) wil verkopen. Vervolgens heeft [naam1] op 9 april 2020 voor [appellant] een advertentie op internet geplaatst waarin de auto te koop is aangeboden voor een vraagprijs van € 16.500,-.
3.2
Op 11 april 2020 is [geïntimeerde] bij [appellant] langs geweest om de auto te bezichtigen. De auto stond achter in de schuur bij de woning van [appellant] in [woonplaats1] , waar deze in het bijzijn van [geïntimeerde] is gestart. Na 11 april 2020 is de advertentie - waarin de auto te koop is aangeboden - van internet verwijderd. Op 28 april 2020 is [geïntimeerde] nogmaals bij [appellant] langs geweest.
3.3
Per brief van 20 mei 2020 is namens [geïntimeerde] aan [appellant] medegedeeld dat [geïntimeerde] de auto op 11 april 2020 heeft gekocht en dat [appellant] deze koopovereenkomst dient na te komen door tegen betaling van € 16.500,- door [geïntimeerde] , de auto af te leveren. [appellant] heeft dat geweigerd.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot afgifte van de auto en alle bij de auto behorende documenten (met bijkomende vorderingen), tegen betaling van een bedrag van € 16.500,- door [geïntimeerde] aan [appellant] .
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 19 januari 2021 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en [appellant] veroordeeld tot afgifte van de auto, op straffe van verbeurte van een dwangsom met een maximum van € 10.000,-.
4.3
[appellant] heeft niet voldaan aan de veroordeling tot afgifte van de auto. Wel heeft hij € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen aan [geïntimeerde] betaald.

5.De beoordeling in hoger beroep

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
5.1
Het hof dient vanwege de woonplaats van [geïntimeerde] in Duitsland ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de EU-Verordening nr. 1215/2012 (hierna: Brussel I bis) [1] . Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 Brussel I bis. Ten tijde van het betekenen van de inleidende dagvaarding was [appellant] woonachtig in Nederland. Dit maakt dat de Nederlandse rechter ingevolge artikel 4 lid 1 Brussel I bis bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [geïntimeerde] .
5.2
Het hof stelt vast dat in hoger beroep niet is gegriefd tegen de toepassing door de kantonrechter van het Nederlandse recht. Het hof zal daarom ook Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijk
5.3
[appellant] handhaaft zijn verweer in het hoger beroep en vordert dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het bedrag van € 10.000,-, dat door [appellant] aan dwangsommen is betaald, terug te betalen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties. Zijn grieven strekken ertoe dat wordt geoordeeld dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.
5.4
[appellant] beklaagt zich met zijn eerste grief over de processuele gang van zaken in de procedure bij de kantonrechter, die hem ten onrechte niet in de gelegenheid zou hebben gesteld te reageren op de conclusie van repliek en getuigenverklaringen in het geding te brengen. Nu [appellant] in hoger beroep dat alsnog heeft gedaan, heeft hij geen belang bij een oordeel over zijn klacht. De grief kan als zodanig niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter leiden.
5.5
[geïntimeerde] stelt ter onderbouwing van zijn stelling dat tussen partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de auto tot stand is gekomen het volgende. [appellant] heeft door middel van de internet-advertentie de auto te koop aangeboden. [geïntimeerde] heeft op deze advertentie gereageerd en de auto samen met de heer [naam2] op 11 april 2020 geïnspecteerd bij [appellant] . Vervolgens heeft [geïntimeerde] besloten de auto zonder verder te onderhandelen te kopen. Daarmee heeft hij het aanbod van [appellant] onvoorwaardelijk aanvaard. Partijen hebben elkaar een hand gegeven als bevestiging daarvan. De advertentie voor de auto is vervolgens van internet gehaald. [geïntimeerde] betwist de stelling van [appellant] dat op 11 april 2020 is gesproken over een proefrit. [geïntimeerde] verwijst voor het bewijs van zijn stellingen naar de verklaringen van de heer [naam2] en [naam3] en naar de WhatsApp-berichten van hem en [appellant] . Op 28 april 2020 heeft [geïntimeerde] een tweede bezoek aan [appellant] gebracht, deze keer samen met de heer [naam3] , met als doel de auto op te halen en te betalen.
5.6
[appellant] bestrijdt de lezing van [geïntimeerde] en betwist dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Op 11 april 2020 is enkel een afspraak gemaakt voor een volgende bezichtiging van de auto waarbij [geïntimeerde] een proefrit zou maken. Een proefrit was om verschillende redenen essentieel voor [appellant] om eventuele gebreken aan de auto te constateren en te voorkomen dat de auto na export weer terug naar Nederland zou komen vanwege gebreken. De onderhandelingen waren op 11 april 2020 ook nog niet afgewikkeld. [appellant] was nog niet in de gelegenheid gesteld om de voorwaarden waaronder hij de auto wilde verkopen met [geïntimeerde] te bespreken. Hij wilde de auto alleen na een proefrit verkopen. [appellant] betwist dat hij met [geïntimeerde] overeenstemming over de koop heeft bereikt en dat de handdruk een bevestiging daarvoor vormde. [appellant] verwijst voor de onderbouwing van zijn stellingen naar de verklaringen van de heer [naam4] en [naam5] . Met betrekking tot het weghalen van de advertentie voert [appellant] aan dat hij vanwege de drukte op zijn zaak de confrontatie met andere potentiële kopers wilde voorkomen, omdat hij al in onderhandeling was met [geïntimeerde] .
5.7
Het hof overweegt als volgt. Aangezien [geïntimeerde] zich beroept op een met [appellant] gesloten koopovereenkomst, rust op hem overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en bewijslast van die stelling. Over (de totstandkoming van) die koopovereenkomst heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende gesteld. Wat hij echter heeft gesteld, is vervolgens voldoende gemotiveerd door [appellant] betwist. Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten tot bewijs van zijn stelling dat op 11 april 2020 aangaande de auto een koopovereenkomst tussen hem en [appellant] is gesloten, als hierna weer te geven.
5.8
Mocht het tot zittingen komen waarop getuigen worden gehoord: het is aan de partij die dat aangaat om een tolk te regelen indien dat nodig mocht zijn voor het horen van getuigen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen,
5.9
Het hof houdt verder iedere verdere beslissing aan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe om te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] op 11 april 2020 aangaande de auto een koopovereenkomst tot stand is gekomen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Tubben, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 10 mei 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, J. Smit en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.