ECLI:NL:GHARL:2022:2816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.282.234/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van saldo bankrekening na echtscheiding en vervalsing van verklaring

In deze zaak gaat het om de verdeling van het saldo van een bankrekening op naam van de vrouw na de echtscheiding van partijen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw voorshands bewijs had geleverd dat de verklaring over de verdeling van het saldo door de man was vervalst. De man had niet in staat gesteld dit bewijs te ontzenuwen. De vrouw en de man waren in 2000 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben in 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over hun vermogensrechtelijke geschillen. De vrouw ontdekte in 2018 dat er nog een bankrekening op haar naam was, waarvan de man het saldo had overgemaakt naar zijn eigen rekening. De vrouw heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en de man heeft in hoger beroep geprobeerd de eerdere uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet in staat is geweest het bewijsvermoeden van de vrouw te ontzenuwen en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De man is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de kosten van het deskundigenonderzoek blijven voor zijn rekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.234/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 160857)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] (Duitsland),
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de man,
advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 14 september 2021 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit een journaalbericht namens de vrouw van 28 januari 2022 met bijlagen.
1.3
Ingevolge het tussenarrest heeft op 14 februari 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen. De man bijgestaan door zijn advocaat als ook door mr. L.R. Alstein; de vrouw bijgestaan door haar advocaat. De advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnota’s.
1.4
Het hof heeft arrest bepaald op het voor de mondelinge behandeling overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 februari 2022 is toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.17) van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 december 2018 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, zijn de navolgende.
2.2
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met onder meer een periodiek verrekenbeding. Het huwelijk is ontbonden [in] 2017 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.3
Op 15 november 2017 hebben partijen tijdens een comparitie van partijen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, ter beëindiging van de procedure alsmede ter beëindiging van al hun vermogensrechtelijke geschillen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In het proces-verbaal van de comparitie is, voor zover van belang, het volgende vastgelegd:
“ 1. De man betaalt aan de vrouw een bedrag van € 550.000,-. (…)
7. De saldi van alle op pagina 3 van productie 82 genoemde bank- en spaarrekeningen, die op naam van beide partijen staan, zijn voor de man. De vrouw zal, voor zover nodig, meewerken aan de effectuering hiervan en dat houdt tevens in dat de vrouw meewerkt aan, voor zover mogelijk bij de betreffende bank, omzetting van die bankrekening in een bankrekening alleen op naam van de man.
8. Voor het overige behoudt ieder de bankrekening met het daar op staande saldo voor zover die rekening op zijn / haar naam staat. Voor wat betreft de man gaat het in ieder geval om de bankrekeningen op pagina 1 van productie 82. Voor wat betreft de vrouw gaat het in ieder geval om de bankrekeningen op pagina 2 van productie 82
9. (…)
10. De man geeft binnen vier weken op aan de vrouw van welke rekeningen een bedrag van in totaal
€ 550.000,- als hierboven bedoeld in artikel 1, betaald zal worden aan de vrouw. (…). De betaling door de man aan de vrouw zal geschieden door overmaking naar de derdenrekening van mr. Montessori.
11. Partijen verklaren dat zij na uitvoering van het bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen hebben en verlenen elkaar over en weer finale kwijting. ”
2.4
In november/december 2017 heeft de vrouw via de derdengeldenrekening van haar advocaat een bedrag van € 550.000,- van de man ontvangen.
2.5
Ter gelegenheid van de door de vrouw in maart 2018 gedane belastingaangifte over 2017 bleek haar uit de door de Belastingdienst vooraf ingevulde gegevens van een spaarrekening op haar naam bij [naam1] (“ [naam1] ”), waarop per
1 januari 2017 een bedrag van € 103.173,- stond.
Deze spaarrekening zal hierna ook worden aangeduid als “de [naam1] -rekening”.
2.6
Bij e-mail van 22 maart 2018 heeft mr. Montessori de man aangemaand tot betaling van een bedrag van € 104.447,75 ter zake van de [naam1] -rekening. In haar bericht heeft zij daarover - voor zover van belang - het volgende geschreven:
“ Cliënte is tot de ontdekking gekomen dat er nog een bankrekening op haar naam is bij [naam1] nummer (…) welke niet in de procedure was betrokken. Ook de tegenrekening stond op naam van cliënte, te weten (…). Het saldo op die rekening bedroeg - inclusief rente - een totaalbedrag van
€ 104.447,75. Genoemd bedrag is op 23 november, 27 november en 28 november j.l. volledig op uw bankrekening bij [de bank] overgemaakt. U heeft kennelijk gebruikt gemaakt van de inlogcodes van cliënte om de tegenrekening te wijzigen naar uw rekening. ”
2.7
Bij e-mail van eveneens 22 maart 2018 heeft mr. Kooi aan mr. Montessori onder meer het volgende geschreven:
“ Cliënt is hogelijk verbaasd over de inhoud van uw e-mail. Na de zitting van 15 november 2017 bezocht uw cliënte mijn cliënt (bij hem thuis!) met de mededeling dat zij de door u genoemde bankrekening bij [naam1] “vergeten” was. Uw cliënte was bang voor represailles van de belastingdienst, omdat zij het saldo van deze rekening niet had meegenomen in haar aangifte.
Partijen bespraken dat deze gelden zeer vermoedelijk grotendeels afkomstig waren van cliënt. Ter voorkoming van verdere discussie spraken partijen af het saldo ongeveer bij helfte te verdelen; uw cliënte zou € 50.000,- gestort krijgen en het restant van het saldo (ruim € 50.000,-) zou aan cliënt toekomen.
Omdat uw cliënte (en ook alleen uw cliënte) over de inlogcodes beschikte heeft uw cliënte via de pc van cliënt en bij cliënt thuis de tegenrekening gewijzigd en (op verschillende tijdstippen) overboekingen gedaan naar de rekening van cliënt. Cliënt heeft vervolgens, zoals partijen aanvullend op de afspraken zoals vermeld in het proces-verbaal van 15 november 2017 zijn overeengekomen, op 28 november 2017 € 50.000,- overgemaakt op uw derdenrekening. Uw cliënte kreeg daarmee meer dan partijen ter zitting van 15 november 2017 overeen zijn gekomen en partijen hebben het saldo van de [naam1] -rekening per helfte verdeeld.
Bijgevoegd treft u aan een door uw cliënte ondertekende verklaring waaruit bovenstaande afspraken blijken en waarmee uw cliënte heeft ingestemd. ”
2.8
In de verklaring waarnaar mr. Kooi in haar e-mail van 22 maart 2018 verwijst, is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ Ondergetekende:
[geïntimeerde]
(…)
verklaart dat:
een bankrekening op haar naam staat bij [naam1] onder nummer [nummer1]
dat de gelden op deze rekening [nummer1] grotendeels afkomstig zijn van herkomst rekeningen van [appellant] , [adres1] , [plaats1] .
dat zij het gehele saldo van die [naam1] rekening [nummer1] zal overboeken naar de rekening [nummer2] van [appellant]
dat zij akkoord gaat met overboeking van € 50.000 (afkomstig van die [naam1] rekening [nummer1] , na ontvangst door [appellant] van € 50000 en/of het totale saldo in stappen van die [naam1] rekening [nummer1] ) naar de rekening van haar Advocaat Montessori, als betaling ter voldoening van de schuld/afkoopsom van € 550.000 zoals bepaald in het vonnis van de Rechtbank Lelystad dd 15-11-2017 en dat deze € 50.000,- feitelijk komt boven op de € 550.000, zodat zij totaal als afkoopsom
€ 600.000,- ontvangt cq heeft ontvangen.
dat zij het gehele restantbedrag van die rekening van [naam1] [nummer1] zal overboeken naar die tegenrekening van [appellant] [nummer2] en dat deze het restant mag behouden daar dit zijn eigendom is en zij daar nimmer een beroep op zal doen.
verklaart niets meer te vorderen te hebben van [appellant] en verleent hem hierbij finale kwijting, mits en voor zover het restant bedrag van € 550.000,- aan haar cq Montessori is/ wordt voldaan. ”
De verklaring is voorzien van een handtekening.
2.9
Bij e-mail van 26 maart 2018 heeft mr. Montessori aan mr. Kooi onder meer het volgende geschreven:
“ Uw cliënt presteert het om wederom een vervalste verklaring te produceren.
Nu het aan cliënte toekomende bedrag niet is ontvangen binnen de door mij gestelde termijn zal cliënte - zoals aangekondigd - aangifte doen, waarbij zij tevens aangifte zal doen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd. De bewering van uw cliënt dat cliënte enkele dagen na de zitting bij uw cliënt thuis zou zijn geweest (welk thuis? Duitsland? Frankrijk? Friesland?) doet cliënte twijfelen aan de mentale gesteldheid van uw cliënt.
(…) Kan uw cliënt wellicht bewijs verstrekken van zijn stelling dat door cliënte in totaal € 600.000,- is ontvangen in plaats van € 550.000,-? ”
2.1
Op 27 maart 2018 heeft de man naar de derdenrekening van mr. Montessori een bedrag van € 49.900,- overgemaakt onder de vermelding: “ Tbv [geïntimeerde] / [appellant] minus 100 euro kosten opheffing beslag. ”
2.11
Bij e-mail van 27 maart 2018 heeft mr. Kooi aan mr. Montessori, voor zover belang, het volgende geschreven:
“ Vanmorgen had ik overleg met cliënt over de inhoud van uw e-mail van gisteravond. Cliënt had de
exacte gang van zaken voor wat betreft de door hem ultimo december gedane betalingen niet
helemaal helder meer voor de geest. Cliënt verkeerde in de stellige overtuiging dat hij in totaal een
bedrag van € 600.000 aan uw cliënte heeft voldaan; te weten € 550.000 conform het vonnis van de
rechtbank en € 50.000 zoals partijen aanvullend zijn overeengekomen.
Cliënt heeft de betalingen nagekeken en gebleken is dat hij daadwerkelijk € 50.000 van de [naam1]
rekening naar uw derdenrekening heeft overgeboekt en vervolgens nog € 500.000 aan betalingen
heeft gedaan; derhalve € 50.000 te weinig.
Cliënt heeft zijn omissie per ommegaande hersteld en heeft vanmorgen alsnog € 50.000 overgeboekt
naar uw cliënte/ten behoeve van uw cliënte. Aan uw cliënte is alsdan een bedrag in totaal een bedrag
van € 600.000 voldaan. Cliënt meent dat hij hiermee uitvoering heeft gegeven aan het vonnis en aan
door partijen aanvullend gemaakte afspraken. “
2.12
Bij e-mail van 27 maart 2018 heeft mr. Montessori aan mr. Kooi, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“ Zoals uit mijn mailbericht van gisteren blijkt betwist cliënte dat er aanvullende afspraken zijn gemaakt en betwist zij de echtheid van de door uw cliënt overgelegde verklaring.
Uw cliënt heeft vandaag niet € 50.000,- overgemaakt doch € 49.900,-. Dit betekent dat cliënte nog te vorderen heeft de somma van € 54.547,75. (…) ”
2.13
Op verzoek van de vrouw heeft [naam1] bij brief van 23 maart 2018 aan haar de jaaroverzichten van 2016 en 2017 alsmede een mutatieoverzicht van de [naam1] -rekening gezonden. De jaaroverzichten staan op naam van de vrouw en waren geadresseerd aan het woonadres van de man in [plaats1] . Blijkens het mutatieoverzicht dat betrekking heeft op de periode tot en met 28 november 2017, dateert de eerste storting op de rekening van
9 december 2013. Daarbij is als tegenrekening het nummer eindigend op [nummer3] vermeld. Dit betreft een bankrekening op naam van de vrouw. Op 16 oktober 2016 is een bedrag van
€ 52.000,- overgeboekt naar de tegenrekening eindigend op [nummer4] . Deze rekening staat op naam van de man. In twee etappes is dit bedrag vervolgens op 18 en 19 oktober 2016 teruggeboekt naar de [naam1] -rekening, waarbij is vermeld dat het om ‘vergisboekingen’ ging. Op 23, 27 en 28 november 2017 zijn bedragen van respectievelijk € 50.000,-,
€ 53.000,- en € 1.471,75 van de [naam1] -rekening naar de tegenrekening eindigend op [nummer4] , de rekening van de man, overgeboekt.
2.14
Bij brief van 5 april 2018 heeft [naam1] aan de vrouw medegedeeld dat de tegenrekening van de [naam1] -rekening op 12 oktober 2016 is gewijzigd naar de tegenrekening die eindigt op nummer [nummer4] , dat op 16 oktober 2016 de adresgegevens zijn gewijzigd naar [adres1] te [plaats1] en dat de spaarrekening op 28 november 2017 is stopgezet.
2.15
Bij e-mail van 12 april 2018 heeft [naam1] aan mr. Montessori medegedeeld dat in oktober 2016 de nieuwe online bankomgeving van [naam1] is geactiveerd. De inloggegevens voor de online bankomgeving zijn aangemaakt op 12 oktober 2016 en daarbij is het mobiele telefoonnummer van de man opgegeven. Via de online bankomgeving zijn vervolgens de tegenrekening en de adresgegevens gewijzigd. Bij e-mail van 14 oktober 2016 is door [naam1] naar het e-mailadres [appellant] @hotmail.com bevestigd dat de tegenrekening is gewijzigd naar de rekening van de man eindigend op nummer [nummer4] . Op 16 oktober 2016 is via de online bankomgeving het adres gewijzigd in het adres van de man in [plaats1] .
2.16
Op 3 april 2018 heeft de vrouw met betrekking tot de door haar geconstateerde gang van zaken rond de [naam1] -rekening aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en diefstal door de man. Aan het proces-verbaal van de aangifte is een verklaring van de vrouw gehecht. De vrouw heeft daarin, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“ Tot mijn verbijstering was bij het e-mailbericht van mr. Kooi een beweerdelijk door mij ondertekende verklaring gevoegd waarin de gemaakte afspraken worden bevestigd en waarin ik zou hebben aangegeven dat ik dus in totaal € 600.000,- van de heer [appellant] zou hebben ontvangen in plaats van het in het proces-verbaal overeengekomen bedrag ad € 550.000,- (…).
Deze verklaring is mij niet bekend en is door mij niet ondertekend, zodat deze valselijk door de heer [appellant] moet zijn opgesteld. (…) ”
2.17
Bij e-mail van 27 januari 2022 aan mr. Montessori heeft [naam1] bericht dat de overboeking van 23 november 2017 van € 50.000,- op de tegenrekening van de man is aangemaakt op 17 november 2017, dat de overboeking van 27 november 2017 van 53.000,-op de tegenrekening van de man is aangemaakt op 24 november 2017 en dat de overboeking van 28 november 2017 van € 1.471,75 op de tegenrekening van de man is aangemaakt op diezelfde dag.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 54.547,75, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente over dit bedrag vanaf 27 maart 2018, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van de wettelijke vertragingsrente over een bedrag van € 104.447,75 vanaf 28 november 2017 tot 28 maart 2018;
3. de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van een bedrag van (na wijziging)
€ 14.909,07 ter zake van door haar tot aan de dag der dagvaarding gemaakte (gerechtelijke en buitengerechtelijke) advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. de man veroordeelt om aan de vrouw te voldoen de nog door haar te lijden schade ter zake van advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds te berekenen vanaf de vervaltermijn van de advocaatnota’s tot de dag der algehele voldoening;
5. de man veroordeelt in de kosten van de procedure, het salaris van de advocaat van de vrouw daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten bij niet tijdige betaling.
3.2
De man heeft verweer gevoerd.
3.3
Bij tussenvonnis van 12 december 2018 heeft de rechtbank artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst van 15 november 2017 uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm en als vaststaand aangenomen dat partijen de afspraak hebben gemaakt zoals deze op papier staat, namelijk dat rekeningen die niet in productie 82 stonden vermeld met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst zijn toegedeeld aan degene op wiens naam de rekening staat.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of partijen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst een daarvan afwijkende afspraak hebben gemaakt, zoals weergegeven in de door de man overgelegde (ongedateerde) schriftelijke verklaring van de vrouw. Omdat de vrouw de juistheid van de handtekening onder deze verklaring stellig heeft ontkend, heeft de rechtbank geoordeeld dat de akte geen dwingende bewijskracht heeft zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. De rechtbank heeft overwogen een schriftdeskundige te zullen benoemen teneinde onderzoek te doen naar de echtheid van de handtekening onder de verklaring. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4
Bij tussenvonnis van 8 mei 2019 is ing. [naam2] tot deskundige benoemd, ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Stemt het door de man nog over te leggen origineel van de te onderzoeken verklaring overeen met de als productie 7 bij de inleidende dagvaarding overgelegde kopie van die verklaring?
2. Met welke mate van zekerheid kunt u aangeven dat de zich op de originele verklaring bevindende handtekening van de vrouw afkomstig is?
3. Indien u van oordeel mocht zijn dat de handtekening van de vrouw echt is, kunt u in dat geval een aanvullend inktonderzoek doen?
4. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
3.5
De deskundige heeft op 20 juli 2019 zijn rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat hij na schriftvergelijkend onderzoek heeft geconcludeerd dat:
- er geen grond voor twijfel bestaat met betrekking tot de authenticiteit van de betwiste handtekening;
- de betwiste handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de echte handtekening van de vrouw is.
De deskundige heeft verder, voor zover van belang, naar voren gebracht dat aanvullend onderzoek naar de vluchtige componenten in de inkt slechts zinvolle resultaten oplevert indien in ieder geval één van de te evalueren hypothesen veronderstelt dat de te onderzoeken handtekening niet ouder is dan 18 tot 24 maanden.
3.6
Bij het tussenvonnis van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of een aanvullend inktonderzoek in hun optiek zinvol is en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.7
Bij het tussenvonnis van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank overwogen niet over te zullen gaan tot het opdragen van een aanvullend schriftonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het deskundigenbericht vast dat de handtekening onder de schriftelijke verklaring van de vrouw is en dat het daarbij gaat om een originele handtekening. De rechtbank is vervolgens toegekomen aan de vraag of de schriftelijke verklaring waaronder de handtekening van de vrouw staat is vervalst. De rechtbank heeft op grond van gebleken feiten en omstandigheden geoordeeld dat de vrouw voorshands het bewijs heeft geleverd dat de verklaring boven de handtekening pas later door de man is geplaatst en dat de man zich dus beroept op een vervalste verklaring. De rechtbank heeft de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit bewijsvermoeden. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.8
Bij het bestreden vonnis van 13 mei 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de man het tegenbewijs tegen het vermoeden dat de verklaring waarop hij zich beroept vals is, niet heeft geleverd. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat de verklaring is vervalst, zodat niet is komen vast te staan dat partijen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 15 november 2017 een daarvan afwijkende afspraak hebben gemaakt. De rechtbank heeft:
- de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 54.547,75 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 104.447,75 vanaf
28 november 2017 tot 28 maart 2018 en over een bedrag van € 54.547,75 vanaf
28 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de man veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de vrouw vastgesteld op een bedrag van in totaal € 10.326,96, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de man niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan deze veroordeling heeft voldaan;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- verstaan dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de man blijven;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De vordering en de beoordeling van de grieven

4.1
De man vordert in hoger beroep om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, inhoudende:
I. de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 104.447,75 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van het deskundigenonderzoek ten bedrage van
€ 2.646,88;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure zowel in eerste als in tweede instantie, waarvan de man in eerste instantie een bedrag ad € 9.933,31 aan kosten heeft gehad, te voldoen binnen twee weken na betekening van het in deze procedure gewezen arrest, voor het geval betaling binnen deze termijn niet plaatsvindt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de genoemde termijn voor voldoening tot de dag der algehele betaling;
IV. de vrouw te veroordelen in de te liquideren kosten aan de zijde van de man voor nasalaris advocaat, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente, steeds te berekenen vanaf de vervaltermijn van de advocaatnota’s tot de dag der algehele voldoening.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, bevestiging van het bestreden vonnis en niet-ontvankelijkverklaring van de man in de door hem bij de memorie van grieven ingestelde eis, dan wel afwijzing daarvan, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties, in hoger beroep zowel in de kosten in conventie als die in reconventie, het salaris van de advocaat van de vrouw daaronder begrepen.
Wijziging van de vordering van de man ter zitting
4.3
Aan het hof ligt niet meer voor de vordering van de man zoals opgenomen onder I. om de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 104.447,75, te vermeerderen met wettelijke rente. Omdat de man in eerste aanleg geen vorderingen aan de rechtbank heeft voorgelegd en in hoger beroep niet voor het eerst vorderingen kan instellen heeft de man zijn vordering onder I. ter zitting aldus gewijzigd dat hij, naar het hof begrijpt, thans vordert om het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van de vrouw alsnog af te wijzen.
Is er ten aanzien van de [naam1] -rekening na 15 november 2017 een nadere overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen? (grieven II en III)
4.4
Het hof ziet aanleiding om eerst over te gaan tot de bespreking van de grieven II en III. Vast staat dat partijen ter zitting bij de rechtbank op 15 november 2017 afspraken met elkaar hebben gemaakt ter beëindiging van al hun vermogensrechtelijke geschillen, welke afspraken zijn vastgelegd in een vaststellingovereenkomst. Het hof dient te beoordelen of partijen, zoals de man stelt, eind november 2017 aanvullende afspraken hebben gemaakt over de verdeling van het saldo op de [naam1] -rekening. De man beroept zich in dit verband op de (ongedateerde) verklaring van de vrouw, zoals hiervoor opgenomen onder 2.8.
* Het oordeel van de rechtbank dat de vrouw voorshands het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat de man zich beroept op een vervalste verklaring (grief II)
4.5
De man vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voorshands het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat de verklaring boven de handtekening pas later door de man is geplaatst en dat de man zich dus beroept op een vervalste verklaring.
4.6
De man voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de vrouw zich pas tijdens het deskundigenonderzoek voor het eerst heeft beroepen op de valsheid van de verklaring. Zij heeft dat beroep daarom volgens de man te laat gedaan en de rechtbank had daar niet meer over mogen oordelen.
4.7
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde stukken echter dat de vrouw zich van meet af aan (ook) op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring waar de man zich op beroept vals is. Het hof verwijst in dit verband naar de e-mail van mr. Montessori aan mr. Kooi van 26 maart 2018 (zie onder 2.9), waarin is vermeld: “ Uw cliënt presteert het om wederom een vervalste verklaring te produceren. ” en de e-mail van mr. Montessori aan mr. Kooi van 27 maart 2018 (zie onder 2.12), waarin is vermeld: “ Zoals uit mijn mailbericht van gisteren blijkt betwist cliënte dat er aanvullende afspraken zijn gemaakt en betwist zij de echtheid van de door uw cliënt overgelegde verklaring. ” De vrouw heeft bovendien op 3 april 2018 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, en daarbij aangegeven: “ Deze verklaring heb ik niet opgemaakt en dus ook niet ondertekend. ” Ook in de procedure heeft zij dit standpunt al in het eerste processtuk ingenomen. In de inleidende dagvaarding staat onder 10. vermeld: “ Genoemde brief bevatte als bijlage een valselijk opgestelde verklaring van de vrouw. (…). De betreffende verklaring is niet afkomstig van de vrouw en niet door haar getekend. ” Ter zitting op 2 oktober 2018 heeft de vrouw hierover gezegd: “ Ik kende de brief niet. Ik heb het stuk nooit eerder gezien dan in deze procedure. Het is mijn handtekening niet. ” De vragen d. en e. die de vrouw blijkens de akte van 9 januari 2019 aan de deskundige wilde stellen hebben ook betrekking op de vraag of sprake is van een vervalste verklaring en de vrouw benoemt onder vraag e. de mogelijkheid dat de man over een handtekening van de vrouw op blanco papier heeft beschikt. De rechtbank heeft gelet daarop in haar vraagstelling (onder 3) opgenomen de vraag of de deskundige een aanvullend inktonderzoek kan doen als hij van oordeel zou zijn dat de handtekening van de vrouw echt is. Anders dan de man stelt, heeft de vrouw het beroep op de valsheid van de verklaring daarom tijdig gedaan en stond het de rechtbank vrij daarover te oordelen. Dat de vrouw zich er primair op heeft beroepen dat de handtekening onder het stuk niet echt zou zijn, is onder deze omstandigheden, waarin zij stelt de verklaring niet te herkennen en niet te hebben opgemaakt, niet onbegrijpelijk.
4.8
De man voert verder aan dat de vrouw noch een beroep heeft gedaan op onregelmatigheden in de tekst van de akte, noch op de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van de man. De vrouw dient daarom volgens de man op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering haar stelling dat de verklaring vals is te bewijzen.
4.9
Het hof overweegt als volgt. Op een partij tegen wie een beroep op een akte wordt gedaan en die de echtheid van andere onderdelen dan de ondertekening betwist, rust de bewijslast van de gestelde valsheid. De rechter kan op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. Daarbij mag de rechter alle omstandigheden betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641).
4.1
De man stelt - kort samengevat - dat de vrouw bij hem thuis is geweest om nadere afspraken te maken over het saldo op de [naam1] -rekening. In eerste aanleg verklaarde de man dat deze afspraak rond 23 november 2017 had plaatsgevonden. In de memorie van grieven stelt de man echter dat deze ontmoeting in het voorjaar van 2018 was en tijdens de mondelinge behandeling dat de ontmoeting kort na 15 november 2017 plaatsvond. De man stelt dat partijen toen hebben besproken dat de gelden afkomstig waren van de man en dat zij ter voorkoming van verdere discussie hebben afgesproken dat de vrouw van het saldo op de [naam1] -rekening een bedrag van € 50.000,- zou ontvangen en de man de rest. Deze afspraken hebben zij opgenomen in een verklaring van de vrouw. De vrouw heeft volgens de man met behulp van de inlogcodes, waarover alleen zij beschikte, de tegenrekening gewijzigd in die van de man en heeft vervolgens de drie overboekingen gedaan die hebben geleid tot bijschrijvingen op 23, 27 en 28 november 2017 op de rekening van de man. De man stelt dat hij vervolgens eind november 2017 het voor de vrouw bestemde bedrag van € 50.000,- heeft overgemaakt op de derdengeldenrekening van mr. Montessori.
4.11
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en gewezen op de onwaarschijnlijkheid daarvan. Zij heeft - onder meer - aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat zij bij de man thuis zou zijn geweest om nadere afspraken te maken over het saldo op de [naam1] -rekening, gelet op de ernstig verstoorde verhoudingen tussen partijen. De vrouw stelt dat ontmoetingen tussen partijen altijd plaatsvonden in aanwezigheid van derden, omdat zij gezien haar ervaringen met de man hem niet meer alleen wil ontmoeten. De vrouw heeft ook aangevoerd dat de stelling van de man dat zij eind november 2017 bij de man thuis drie overboekingen zou hebben gedaan - die bovendien gelet op de informatie van [naam1] (zie hiervoor onder 2.17) op drie verschillende dagen moeten zijn gedaan - onwaarschijnlijk is. De vrouw stelt dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de man wel en zij niet over de [naam1] -rekening kon beschikken. De vrouw acht het verder onwaarschijnlijk dat de man in november 2017 per ongeluk slechts een bedrag van € 550.000,- zou hebben overgeboekt naar mr. Montessori, in plaats van het volgens de man tussen partijen overeengekomen totaalbedrag van € 600.000,-. De vrouw wijst op de gedetailleerde correspondentie tussen de man en mr. Montessori en het feit dat de afspraken kort daarvoor zouden zijn gemaakt.
4.12
Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee, anders dan de man stelt, wel degelijk een beroep heeft gedaan op de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van de man.
4.13
Het hof dient te beoordelen of de stellingen van de man over de totstandkoming van de verklaring zo onwaarschijnlijk zijn dat dit rechtvaardigt dat voorshands wordt aangenomen dat, zoals de vrouw stelt, de tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst, en de verklaring dus vals is. Het hof is van oordeel dat dit het geval is.
4.14
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast is komen te staan dat de man de tegenrekening en de contactgegevens van de [naam1] -rekening al in 2016 heeft gewijzigd. Uit de als productie 16 bij de inleidende dagvaarding gevoegde e-mail van [naam1] aan mr. Montessori van
12 april 2018 blijkt dat [naam1] in oktober 2016 een nieuwe online bankomgeving heeft geactiveerd. Vanaf dat moment kon met een eigen gebruikersnaam en wachtwoord worden ingelogd op deze online bankomgeving en de tot dan toe geldende Digipass zou komen te vervallen. De inloggegevens moesten eenmalig worden aangemaakt. Daarbij moest de Digipass nog eenmaal worden gebruikt en moest worden beschikt over het BSN-nummer van de rekeninghouder (de vrouw) en een mobiel telefoonnummer (ter verificatie). De man stelt weliswaar dat hij de inloggegevens voor de online bankomgeving niet heeft kunnen aanmaken, omdat alleen de vrouw over de Digipass beschikte, maar vast staat dat bij het aanmaken van de inloggegevens voor de online bankomgeving op 12 oktober 2016 het mobiele telefoonnummer van de man is opgegeven. De man heeft daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Op 14 oktober 2016 is vervolgens bovendien de tegenrekening gewijzigd in de bankrekening van de man eindigend op [nummer4] en op 16 oktober 2016 zijn de adresgegevens gewijzigd in het adres van de man in [plaats1] . Dit alles in onderlinge samenhang bezien, maakt dat ook het hof in navolging van de rechtbank vaststelt dat de man de gegevens van de [naam1] -rekening heeft gewijzigd om deze aan het bereik van de vrouw te onttrekken. Het verweer van de man dat het juist de vrouw was die de [naam1] -rekening bewust heeft achtergehouden tijdens het maken van de afspraken op 15 november 2017 gaat gelet op het vorenstaande niet op.
4.15
Het hof is verder met de rechtbank van oordeel dat daarnaast een rol speelt dat gebleken is dat de vrouw bij haar belastingaangifte in maart 2018 als gevolg van de vooraf door de Belastingdienst ingevulde gegevens kennis nam van de [naam1] -rekening en dat mr. Montessori vervolgens de man korte tijd later al heeft aangemaand om het (volledige) saldo van de [naam1] -rekening aan de vrouw te voldoen. Het hof is het eens met de rechtbank dat het gelet op deze gang van zaken niet voor de hand ligt dat de vrouw daadwerkelijk rond
23 november 2017 bij de man is geweest om over de [naam1] -rekening te praten en de in geding zijnde afspraak te maken, op grond waarvan zij slechts recht zou hebben op de helft van dit bedrag. Dat dit bezoek in het voorjaar van 2018 zou zijn geweest heeft de man - gezien zijn andersluidende uitlatingen ter zitting bij het hof - kennelijk niet willen handhaven.
4.16
Het hof acht verder, evenals de rechtbank, van belang dat de betaling van € 49.900,-
(€ 50.000,- minus € 100,- voor de kosten van het opheffen van het beslag) pas na aanmaning heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018 en niet kort nadat de afspraak in november 2017 zou zijn gemaakt. Uitgaande van de juistheid van de schriftelijke verklaring van de vrouw had de man destijds een bedrag van in totaal € 600.000,- aan de (advocaat van de) vrouw moeten overmaken, namelijk € 550.000,- op grond van de afspraken die ter zitting van
15 november 2017 waren gemaakt en € 50.000,- op grond van de afspraken die daarna, eind november 2017, over de [naam1] -rekening zouden zijn gemaakt. De man heeft echter eind november 2017 volstaan met overboeking van een totaal bedrag van € 568.913,-. Ter zitting heeft de man daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven. De verklaring dat dit een vergissing is geweest, acht het hof in het licht van de gedetailleerde correspondentie die tussen de advocaten van partijen is gevoerd onvoldoende. Vast staat dat het volledige saldo van de [naam1] -rekening eind november 2017 is overgeboekt naar de rekening van de man. Het had in de rede gelegen dat hij - in het kader van de beweerdelijk gemaakte afspraak - toen ook direct het overeengekomen bedrag van € 50.000,- aan de vrouw zou hebben betaald. Dat is niet gebeurd. Sterker nog: de man wijst er in een e-mail aan mr. Montessori van
28 november 2017 op dat hij iets meer dan € 550.000,- heeft betaald en dat hij het te veel betaalde terug wenst te ontvangen. Ter zitting is namens de man naar voren gebracht dat óf het bedrag van € 50.000,- (afkomstig van de [naam1] -rekening) dat op 23 november 2017 via de rekening van de man is overgeboekt naar mr. Montessori, óf het bedrag van € 53.000,- (eveneens afkomstig van de [naam1] -rekening) dat op 27 november 2017 van de rekening van de man is overgeboekt naar mr. Montessori moet worden beschouwd als de betaling van het tussen partijen ten aanzien van de [naam1] -rekening overeengekomen bedrag. De man stelt in dat verband dat het bedrag van € 50.000,- dat door hem te weinig is overgeboekt, betrekking had op het ter zitting van 15 november 2017 initieel overeengekomen bedrag van € 550.000,- en niet op het nadien ten aanzien van de [naam1] -rekening overeengekomen bedrag van € 50.000,-. Het hof acht die stelling echter niet waarschijnlijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man, voor zover het om de overboeking van 27 november 2017 gaat, dan een bedrag van € 53.000,- zou hebben overgeboekt in plaats van het overeengekomen bedrag van € 50.000,-. Ten aanzien van de overboeking op 23 november 2017 van € 50.000,- kan naar het oordeel van het hof uit de hiervoor aangehaalde tekst uit de e-mail van de man aan mr. Montessori van 28 november 2017 om 10:57 uur, waarin de man ook zelf expliciet spreekt over een bedrag van € 550.000,-, geen andere conclusie worden getrokken dan dat dit bedrag is overgeboekt ter voldoening van het ter zitting van de rechtbank op 15 november 2017 overeengekomen bedrag van € 550.000,-.
4.17
Voor zover de man stelt dat de vrouw doordat zij heeft afgezien van het doen van aanvullend inktonderzoek het bewijs van haar stelling dat de verklaring vals is niet voorshands heeft geleverd, overweegt het hof - onder verwijzing naar de uitlatingen van de deskundige daaromtrent in relatie tot de stelling van de vrouw over het tijdstip van het zetten van een handtekening op blanco papier -, dat aanvullend inktonderzoek in dit geval niet meer zinvol was.
4.18
Al het vorenstaande in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden is gekomen tot het oordeel dat de vrouw voorshands het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat de verklaring boven de handtekening pas later door de man is geplaatst en dat de man zich dus beroept op een vervalste verklaring.
* Heeft de man tegenbewijs geleverd tegen de voorshandse bewezenverklaring? (grief III)
4.19
De rechtbank heeft de man toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen deze voorshandse bewezenverklaring. De man stelt zich in de derde grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij dit tegenbewijs niet heeft geleverd.
4.2
Het hof stelt voorop dat het bij het leveren van tegenbewijs gaat om het ontzenuwen van het bewijsvermoeden en niet om het leveren van bewijs van het tegendeel.
4.21
Naar het oordeel van het hof is de man in het ontzenuwen van het bewijsvermoeden niet geslaagd. Het hof is met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat wat de man in de akten die hij na het tussenvonnis van 30 oktober 2019 heeft genomen heeft aangevoerd onvoldoende is om als tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden te kunnen dienen. Het in de memorie van grieven door de man geschetste scenario dat partijen pas in maart 2018 in plaats van in november 2017 bij de man thuis aanvullende afspraken zouden hebben gemaakt over de [naam1] -rekening is door hem ter zitting - zoals hiervoor al genoemd - weer verworpen. Ook hiermee is het bewijsvermoeden daarom niet ontzenuwd. Het schetsen van weer een ander scenario dat niet blijkt te kloppen vormt eerder een aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van de vrouw dat van het maken van nadere afspraken over de [naam1] -rekening nooit sprake is geweest.
4.22
De man heeft ook in hoger beroep afgezien van bewijslevering door middel van het horen van getuigen en heeft ook geen andere vormen van bewijs aangedragen. Hij heeft het bewijsvermoeden daarom ook naar het oordeel van het hof niet ontzenuwd. Dit betekent dat de tweede en de derde grief van de man falen. De man heeft zich op een valse verklaring beroepen en daarmee is niet vast komen te staan dat partijen na 15 november 2017 aanvullende afspraken hebben gemaakt over de [naam1] -rekening. Het hof komt daarom nu toe aan de vraag hoe artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst van partijen moet worden uitgelegd.
De uitleg van punt 8 van de vaststellingsovereenkomst (grief I)
4.23
Partijen twisten over de uitleg van punt 8 van de vaststellingsovereenkomst van
15 november 2017. Uitleg van een overeenkomst dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-norm. Niet kan worden volstaan met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst, maar het komt tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.24
Evenals de rechtbank kan het hof uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst niets anders afleiden dan dat partijen hebben afgesproken dat het saldo van een bankrekening die niet op productie 82 staat vermeld toekomt aan degene op wiens naam die rekening staat, in dit geval dus de vrouw. Uit de formulering dat het wat betreft de man “ in ieder geval ” gaat om de bankrekeningen op pagina 1 van productie 82 en voor wat betreft de vrouw “ in ieder geval ” om de bankrekeningen op pagina 2 van productie 82, leidt het hof af dat partijen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat er nog bankrekeningen zouden zijn die niet op deze productie 82 staan vermeld. De man heeft ter zitting op vragen van het hof geantwoord dat hij het door de vrouw opgestelde overzicht van bankrekeningen niet nauwkeurig heeft bekeken en gecontroleerd. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof bewust het risico aanvaard dat als er nog een bankrekening zou zijn op naam van de vrouw, het saldo daarvan toekomt aan haar. Indien partijen, zoals de man stelt, zijn overeengekomen dat punt 8 van de vaststellingsovereenkomst alleen van toepassing zou zijn op bankrekeningen met een gering saldo, had het in de rede gelegen dat zij dit zo in de overeenkomst hadden opgenomen, temeer daar de afspraken zijn gemaakt op een zitting bij de rechtbank waar beide partijen door hun advocaten werden bijgestaan. Uit niets valt af te leiden dat partijen hebben bedoeld om bankrekeningen met een aanzienlijk saldo uit te sluiten van de afspraak onder punt 8 van de vaststellingsovereenkomst. De man mocht niet van de vrouw verwachten dat zij de overeenkomst aldus heeft begrepen. Het hof tekent daarbij aan dat ter zitting is gebleken dat ook een rekening op naam van de man bij [naam1] niet op het overzicht van de vrouw stond vermeld. Niet duidelijk is hoe hoog het saldo op die rekening was. Duidelijk is dan ook dat de gemaakte afspraak voor beide partijen een zeker risico meebracht.
4.25
Op grond van het vorenstaande faalt ook de eerste grief. Dat betekent dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 54.547,75 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals opgenomen in het bestreden vonnis.
De proceskosten (grief IV)
4.26
De man stelt dat de rechtbank hem ten onrechte in de volledige proceskosten heeft veroordeeld. In een procedure als deze geldt volgens de man het algemene uitgangspunt dat de proceskosten tussen voormalig echtelieden worden gecompenseerd. De man wijst erop dat hij de procedure niet is gestart en dat hij de vrouw zelfs tegemoet wilde komen door met haar overeen te komen dat zij € 50.000,- zou ontvangen vanuit - volgens de man - privégelden van hem.
4.27
De vrouw vindt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het algemene uitgangspunt dat de proceskosten tussen voormalige echtelieden worden gecompenseerd uitzondering leidt als sprake is van een onwaarachtige houding van de wederpartij. De rechtbank heeft daarom terecht een volledige proceskostenveroordeling uitgesproken.
4.28
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat nu in deze procedure door de vrouw is bewezen dat de tekst van de akte door de man is vervalst, er aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat in een procedure tussen ex-echtelieden de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat om de man te veroordelen in de volledige proceskosten, in afwijking van het liquidatietarief. Na eigen onderzoek neemt het hof ook de motivering van dit oordeel van de rechtbank over.
4.29
Dat betekent dat het hof het bestreden vonnis ook zal bekrachtigen voor zover de man daarbij is veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de vrouw vastgesteld op een bedrag van in totaal € 10.326,96, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de man niet binnen veertien dagen na dagtekening van het bestreden vonnis aan deze veroordeling heeft voldaan.
4.3
Ook in hoger beroep zal het hof de man veroordelen in de kosten van de procedure en stelt deze aan de zijde van de vrouw vast op een bedrag van € 6.202,28, opgebouwd als volgt:
griffierecht € 760,00
volledige proceskosten: € 5.442,28
totaal: € 6.202,28
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man de door de vrouw in haar akte van 28 januari 2022 opgevoerde bedragen ter zitting niet heeft betwist
De kosten van het deskundigenonderzoek (grief V)
4.31
De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte verstaan dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening blijven van de man. De man stelt dat hij onnodig op kosten is gejaagd doordat de vrouw niet heeft willen toegeven dat haar handtekening echt was. Om die reden is het onredelijk dat de man zou worden veroordeeld in de kosten van het deskundigenonderzoek.
4.32
De vrouw vindt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat weliswaar uit het onderzoek is gebleken dat de handtekening van de vrouw echt was, maar dat het deskundigenonderzoek achterwege had kunnen blijven als de man zich als verweer niet had beroepen op de inhoud van de vervalste verklaring.
4.33
Het hof is het ook ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek eens met het oordeel van de rechtbank en neemt dat na eigen onderzoek over. Het deskundigenbericht had achterwege kunnen blijven als de man zijn beroep op de inhoud van de vervalste verklaring achterwege had gelaten. Het is daarom redelijk dat de kosten van het deskundigenbericht voor zijn rekening blijven. Het hof verwijst in dit verband ook naar rechtsoverweging 4.7, laatste zin.
4.34
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 mei 2020;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de vrouw vastgesteld op een bedrag van in totaal € 6.202,28, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, I.M. Dölle en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.