ECLI:NL:GHARL:2022:2815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.278.850/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over financiële gevolgen van zwartgeldcircuit in poeliersbedrijf tussen twee broers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de financiële gevolgen van een zwartgeldcircuit in een poeliersbedrijf dat jarenlang door twee broers werd geëxploiteerd. Na het uittreden van een van de broers, samen met zijn persoonlijke holdingvennootschap, worden zij door de vennootschappen van de andere broer aangesproken voor geleden schade. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schade onvoldoende onderbouwd was. Het hof heeft op 12 april 2022 het hoger beroep behandeld, waarbij de appellanten, Gebroeders Beheer B.V. en Poelier B.V., hun vorderingen tot schadevergoeding opnieuw hebben ingediend. De achtergrond van het geschil ligt in de oprichting van het poeliersbedrijf door hun grootvader in de jaren '30 en de daaropvolgende oprichting van de vennootschap Gebroeders Beheer. De broers hebben jarenlang samengewerkt, maar na een conflict over de aandelen en de exploitatie van het bedrijf ontstonden er juridische geschillen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun schadeclaims, met name omdat de schadeposten niet goed waren onderbouwd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij daadwerkelijk schade hadden geleden door de handelingen van de andere broer. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de vorderingen van de appellanten zijn afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.850/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159431)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van

1.Gebroeders [appellante1] Beheer B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
Gebroeders Beheer,
2. Poelier [appellante2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
Poelier,
appellanten,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
Poelier c.s.,
advocaat: mr. R.S. van der Spek, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen

1.L. [geïntimeerde1] Beheer B.V,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde1] Beheer,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. A.M. Takkenberg, die kantoor houdt te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 22 december 2020 heeft op 25 maart 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt, dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Op 7 april 2022 heeft de advocaat van Poelier c.s. nog commentaar gegeven op het proces-verbaal. Alleen voor zover dat commentaar voor de beslissing van belang is, zal het hof daarop ingaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het draait in deze procedure om de financiële gevolgen van een zwartgeldcircuit in een poeliersbedrijf dat jarenlang door twee broers werd geëxploiteerd. Een van deze broers en zijn persoonlijke holdingvennootschap worden na zijn uittreden door de vennootschappen van de andere broer (een holding en een werkmaatschappij) aangesproken voor geleden schade. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
De grootvader van [naam1] en [geïntimeerde2] is in de jaren '30 van de vorige eeuw een poeliersbedrijf begonnen. Nadat deze broers jaren bij dat bedrijf in loondienst hadden gewerkt en vervolgens tot de toenmalige VOF waren toegetreden, hebben zij de vennootschap Gebroeders Beheer opgericht. De aandelen in die vennootschap werden tot 1 juli 2011 gehouden door de persoonlijke holdingmaatschappijen van beiden ( [naam1] Beheer B.V. - hierna: [naam1] Beheer - en [geïntimeerde2] Beheer). Twee jaar daarvoor, in 2009, was de exploitatie overgegaan op een volle dochtermaatschappij van Gebroeders Beheer, Poelier.
2.3
In november 2009 heeft [geïntimeerde2] een deel van de werkzaamheden vanwege ziekte gestaakt. Later, op 25 mei 2011, is zijn holdingvennootschap ook teruggetreden als bestuurder van Gebroeders Beheer. In juli 2011 heeft Gebroeders Beheer het aandelenbelang van [geïntimeerde2] Beheer ingekocht voor € 600.000. [naam1] Beheer was vanaf dat moment enig bestuurder en aandeelhouder van Gebroeders Beheer. De laatste heeft van haar aandelen 50% aan een derde verkocht. De laatste transactie is echter op grond van dwaling vernietigd vanwege een omvangrijk zwartgeldcircuit bij Gebroeders Beheer.
2.4
Deze gebeurtenissen waren aanleiding voor [naam1] ( [naam1] Beheer en Gebroeders Beheer) om een bodemprocedure tegen [geïntimeerde2] Beheer te starten over de aandelentransactie tussen Gebroeders Beheer en [geïntimeerde2] Beheer (de inkoop). Ook daarbij zou de koper hebben gedwaald. Dat heeft geleid tot een onderzoek van het Instituut voor Financieel Onderzoek (IFO) en, aanvullend, deskundige [naam2] (voorheen IFO), met als conclusie dat in de periode 2009-2011 sprake is geweest van zwart geld tot een totaal van circa € 190.000. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat de prijs voor het totale aandelenbelang € 721.107 zou zijn geweest als ten tijde van de onderhandelingen het effect van het zwartgeldcircuit en verschuiving van omzetten bekend zou zijn geweest. Zij heeft het beroep van [naam1] ( [naam1] Beheer en Gebroeders Beheer) op dwaling bij de inkoop van de aandelen van [geïntimeerde2] Beheer gehonoreerd en heeft de koopprijs om die reden teruggebracht van € 600.000 naar € 360.553,50. [geïntimeerde2] Beheer is veroordeeld om het verschil tussen die bedragen terug te betalen (€ 239.446,50). Hij heeft daar echter hoger beroep tegen ingesteld. In dat hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat zijn broer [naam1] ervan op de hoogte moet zijn geweest dat sprake was van een omvangrijk zwartgeldcircuit. Die wetenschap heeft het hof aan Gebroeders Beheer toegerekend. Onder meer om die reden is het beroep op dwaling van die partij volgens het hof onvoldoende onderbouwd.
2.5
Gebroeders Beheer en [naam1] Beheer hebben ten laste van [geïntimeerde2] Beheer conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Stichting Derdengelden Trip Advocaten, waarna Poelier c.s. in deze tweede procedure onder meer een verklaring ‘voor recht’ hebben gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. door het in stand houden van het zwartgeldcircuit in strijd hebben gehandeld met artikel 2:9 BW (juncto artikel 2:11 BW). Die vordering is door de rechtbank toegewezen en staat nu niet ter discussie.
2.6
Met een beroep op dit onwettige handelen is bovendien veroordeling gevraagd van [geïntimeerden] c.s. tot vergoeding aan Poelier c.s. van de door hen geleden schade als gevolg van de instandhouding van het zwartgeldcircuit, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van een voorschot op deze schade (€ 285.000) en wettelijke rente daarover. Die vorderingen zijn afgewezen en vormen de kern van dit hoger beroep. De afwijzing heeft geleid tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.7
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen van Poelier c.s. tot betaling van schadevergoeding alsnog worden toegewezen tot een totaal van € 160.627,23, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarmee bevat de eis een wijziging. [geïntimeerden] c.s. hebben daar geen bezwaar tegen gemaakt, en de wijziging is ook niet strijdig met een regel van procesrecht. Daarom wordt de wijziging toegelaten. Er wordt dus niet meer om een voorschot gevraagd, en ook niet om verwijzing naar een afzonderlijke procedure voor de begroting van de schade (de zogenaamde schadestaatprocedure). De opheffing van de beslagen staat evenmin nog ter discussie; het gaat nu alleen om een drietal schadeposten.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van Poelier c.s. hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie zal zijn dat de bestreden uitspraak in stand blijft.
Uitgangspunten
3.2
Zoals gezegd, is dit in feite een geschil tussen twee broers, waarbij [naam1] van zijn broer [geïntimeerde2] de schade van het poeliersbedrijf vordert die het gevolg is van de instandhouding van het zwartgeldcircuit. De rechtbank heeft hem daarin deels gevolgd door vast te stellen dat [geïntimeerden] c.s. in strijd met de wet hebben gehandeld. Om die reden zijn die partijen aansprakelijk voor schade die Poelier c.s. daardoor hebben geleden. [geïntimeerden] c.s. hebben dat uitgangspunt in dit hoger beroep niet ter discussie gesteld (zij hebben geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 maart 2020 onder 4.1, waarin dit is beslist). Bij de verdere beoordeling gaat het dus alleen nog om de vraag of Poelier c.s. hierdoor schade hebben geleden. De beoordeling daarvan beperkt zich wat betreft
Gebroeders Beheertot de periode tot juni 2009: de rechtbank heeft niet aangenomen dat daar nadien nog sprake is geweest van een zwartgeldcircuit. Ten aanzien van
Poelieris de rechtbank uitgegaan van de periode daarna. Het hoger beroep van Poelier c.s. is hier niet tegen gericht, zodat ook dit vaststaat. Voor de volledigheid: in de vrijwaring is door de rechtbank ook overwogen dat [naam1] Beheer en [naam1] in hun relatie tot [geïntimeerde2] Beheer en [geïntimeerde2] gehouden zijn om de helft van al hetgeen waartoe [geïntimeerde2] van der Wal Beheer BV en [geïntimeerde2] van der Wal in de hoofdzaak jegens Gebroeders Beheer en Poelier worden veroordeeld aan [geïntimeerde2] Beheer en [geïntimeerde2] te betalen.
3.3
Het hof zal de verschillende schadeposten waaraan Poelier c.s. in hoger beroep vasthouden afzonderlijk bespreken. Daarbij geldt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat - zoals de rechtbank ook heeft overwogen - slechts sprake is van schade ter zake van kosten, boetes en rentes indien en voor zover die zijn betaald. De nadruk zal hierna liggen op de vraag of Poelier c.s. hun vorderingen voldoende hebben onderbouwd. De gebrekkige onderbouwing was voor de rechtbank namelijk reden die vorderingen af te wijzen. Bovendien: begin 2015 is een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst getroffen die tot gevolg heeft gehad dat de belastingclaim op Poelier vanwege het zwartgeldcircuit sterk is gereduceerd. Er is uiteindelijk een aanzienlijk lager bedrag aan belastingen en boetes betaald dan waar in de onderbouwing van de vordering bij de rechtbank van is uitgegaan. Deze vaststellingsovereenkomst strekt niet alleen ter afhandeling van boetes en heffingsrente, maar (onder meer) ook van (naheffings)aanslagen loonheffingen 2007 tot en met 2009, vennootschapsbelasting 2007 tot en met 2011 en omzetbelasting 2007-2011. Dat vraagt om duidelijk onderscheid in de onderbouwing van de schadeposten. Maar belangrijker nog, is de constatering dat de informatie hierover in eerste instantie is achtergehouden. De rechtbank en de wederpartij zijn daardoor op het verkeerde been gezet. Dergelijke procesvoering is in flagrante strijd met elementaire regels van procesecht. Omdat er ook geen verklaring voor is gegeven die dat gedrag enigszins zou kunnen rechtvaardigen (laat staan dat excuses zijn aangeboden), moet er serieus rekening mee worden gehouden dat deze informatie opzettelijk is verzwegen. Het gevolg daarvan is, dat aan de onderbouwing van de hierna te behandelen schadeposten hoge eisen moeten worden gesteld. Daar komt bij dat in het fiscale traject al in een vroeg stadium is geopteerd voor de zogenoemde inkeerregeling. Als aan de vereisten van deze inkeerregeling is voldaan, is daarna strafrechtelijke vervolging niet meer aan de orde. Daarom valt de noodzaak van advies in dat kader ook niet zonder meer in te zien. Poelier c.s. hebben gebruik gemaakt van deze regeling na verkoop en uittreding van [geïntimeerden] c.s., die bij dat traject geen betrokkenheid hebben gehad en daarop ook geen invloed hebben kunnen uitoefenen. Ten slotte is van belang dat bij de onderbouwing wordt onderscheiden tussen de aan Gebroeders Beheer toegebrachte schade (tot juni 2009) en schade van Poelier (nadien).
De kosten van fiscaal adviseur Janssen (€ 40.986,23, althans € 20.468,11)
3.4
Bij de rechtbank hebben Poelier c.s. aangevoerd dat zij vanaf mei 2012 € 134.741,12 hebben betaald aan Trip Advocaten, inclusief de kosten voor de procedures. Daarin zouden ook de kosten zijn begrepen die zij hebben gemaakt voor de bijstand van een in het fiscale strafrecht gespecialiseerde advocaat, mr. M.G.F.A. Janssen. Zij stellen dat mede dankzij dit advies een strafrechtelijke procedure is afgewend.
3.5
Voor de rechtbank was onduidelijk welk bedrag Poelier c.s. specifiek voor dit doel hebben betaald. Nadat zij in de gelegenheid waren gesteld zich daarover uit te laten, hebben zij facturen tot een totaal van € 40.986,23 overgelegd. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat is betwist dat deze facturen betrekking hebben op deskundige bijstand in verband met een te verwachten fiscaal en/of strafrechtelijk onderzoek en de gevolgen daarvan voor Poelier, dat betalingsbewijzen ontbreken, en dat uit de overgelegde facturen blijkt dat deze zijn gericht aan [naam1] Beheer en niet aan Poelier c.s. Daarmee was in de ogen van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat deze kosten voor rekening van Poelier c.s. komen.
3.6
In de enige grief die hiertegen is gericht, wordt aangevoerd dat [naam1] Beheer, Poelier en Gebroeders Beheer samen als opdrachtgevers zouden optreden. De facturen zouden aan [naam1] Beheer worden gericht, maar deze kosten zouden uiteindelijk door Gebroeders Beheer en Poelier worden gedragen. Poelier c.s. hebben een overeenkomst overgelegd waarin dit is bevestigd, en waarin de vordering van [naam1] Beheer ook aan hen is overgedragen (gecedeerd). De rekeningen zouden inmiddels door [naam1] Beheer aan Trip Advocaten zijn betaald.
3.7
Deze grief kan geen doel treffen. Ook als het waar is dat in de onderlinge verhoudingen duidelijk was dat [naam1] Beheer deze kosten niet zou dragen (wat niet in de rede ligt als tegelijkertijd is afgesproken dat zij wel de rekeningen zou betalen), dan nog staat door de betwisting niet vast dat deze facturen betrekking hadden op deskundige bijstand in verband met een te verwachten fiscaal en strafrechtelijk onderzoek en de gevolgen daarvan voor Poelier c.s. Dat bewijs, en een nadere onderbouwing van het verband met het fiscaal en strafrechtelijk onderzoek, hadden Poelier c.s. wel moeten leveren, juist omdat de rechtbank op 23 oktober 2019 uitdrukkelijk heeft overwogen dat onduidelijk was welk bedrag Poelier specifiek voor dit doel heeft betaald; de rechtbank kon op dat moment niet beoordelen of deze kosten ook als redelijk konden worden beschouwd. Nadat Poelier c.s. nog de gelegenheid was gegeven zich bij akte uit te laten over de hoogte van het gevorderde bedrag, moest de rechtbank op 11 maart 2020 vaststellen dat een specificatie en betaalbewijzen nog steeds ontbraken. Mede om die reden concludeerde de rechtbank dat Poelier c.s. niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij deskundige bijstand hebben ingeroepen van een in het financieel strafrecht gespecialiseerde advocaat. Die conclusie acht het hof terecht, en er is in hoger beroep ook geen verandering in gekomen. De enkele opmerking van accountantsbureau Bentacera in haar brief van 24 augustus 2020 (productie 21 bij grieven) dat de facturen van Trip Advocaten allemaal door [naam1] Beheer zijn voldaan, is wat dat betreft onvoldoende.
De kosten van Bentacera accountants (€ 41.607)
3.8
Poelier c.s. zijn door de rechtbank ook in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen opgevoerde kosten voor de bijstand van fiscalisten van Bentacera. Zij hebben daarna een opstelling overgelegd over de jaren 2011-2014 tot een totaal van € 41.607. De werkzaamheden van Bentacera hebben volgens [geïntimeerden] c.s. echter vooral plaatsgevonden in de periode waarin ook de aandelenwaardering speelde. Zij hebben er ook op gewezen dat een groot aantal op de facturen vermelde onderwerpen niets van doen heeft met deze kwestie. De rechtbank heeft hen daarin gevolgd, omdat uit die facturen niet valt te ontwaren of en in welke mate werkzaamheden zijn verricht die specifiek betrekking hebben op het zwartgeldcircuit. Ook hier constateerde de rechtbank dat betalingsbewijzen ontbraken.
3.9
Het hof is van oordeel dat wat voor de rekeningen van Trip Advocaten geldt, evenzeer geldt voor die van Bentacera: alle facturen zijn volgens Bentacera wel voldaan, maar nog steeds ontbreekt voldoende inzicht in de aard van de gefactureerde werkzaamheden en de daarmee verband houdende kosten. In de al genoemde brief van Bentacera merkt zij op dat zijzelf en haar rechtsopvolger zowel advieswerkzaamheden hebben verricht in het kader van de procedure tegen [geïntimeerde2] (Beheer) als met betrekking tot het zwartgeldcircuit en de onderhandelingen hieromtrent met de fiscus en de bank. Een daarmee overeenstemmende opsplitsing van de in rekening gebrachte bedragen ontbreekt echter nog steeds. Poelier c.s. suggereren wel dat zij zo goed mogelijk hebben getracht een toelichting te geven op deze schadepost (kosten die betrekking hebben op de ontdekking van het zwartgeldcircuit en de bepaling van de fiscale gevolgen ervan en niet de werkzaamheden in verband met de procedure), maar een dergelijke onderbouwing heeft het hof niet aangetroffen. In tegenstelling tot hetgeen Bentacera daarover in haar brief schrijft, blijkt uit de omschrijving op de facturen niet van werkzaamheden in het kader van de procedure met [geïntimeerden] c.s.. Ook wordt niet duidelijk waarom welk deel van de werkzaamheden wordt toegekend aan het zwartgeldcircuit. Voorbeelden zijn de eerste factuur van 16-9-2011, die niet wordt meegerekend ondanks de omschrijvingen en de factuur van 6-10-2011: waarom € 10.000 van de € 15.000 wordt toegerekend, blijkt niet uit specificaties. Facturen van daarna zien ook op andere werkzaamheden, zoals een vraag inzake de woning van de stiefmoeder van [naam1] , de verkoop van een huis, de boedel en werkzaamheden inzake de afwikkeling van een nalatenschap. Daarvoor wordt soms wel en soms niet een bedrag in mindering gebracht. Specificaties en dergelijke ontbreken.
3.1
Het hof onderschrijft dan ook de constatering van de rechtbank dat uit de overgelegde facturen niet valt te ontwaren of en in welke mate werkzaamheden zijn verricht die specifiek betrekking hebben op het zwartgeldcircuit en dat met het overleggen van enkel deze facturen de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd – laat staan dat daarbij onderscheid is te maken tussen schade die Gebroeders Beheer en Poelier hebben geleden.
De vergrijpboete en invorderingsrente (€ 70.630 + € 7.404 = € 78.034)
3.11
Poelier c.s. hebben aangevoerd dat zij fiscale schade hebben geleden. In eerste aanleg hebben zij gesteld dat die volgens hen naast de naheffingsaanslagen loonheffingen bestaat uit de opgelegde boetes en invorderingsrente.
3.12
De rechtbank heeft overwogen dat aan Poelier opgelegde boetes en invorderingsrente te vergoeden schade vormen. Poelier c.s. hadden echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat enig bedrag aan boetes en invorderingsrente is betaald. Zij zijn in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen. Poelier c.s. hebben vervolgens verwezen naar deskundige [naam2] , die in paragraaf 3.4 van zijn rapport spreekt over een ‘vergrijpboete’ van € 116.464 en een heffingsrente van € 32.923 (in totaal € 149.367). Zij hebben een naheffingsaanslag loonheffingen in het geding gebracht waaruit volgt dat gelijktijdig met de naheffingsaanslag de genoemde vergrijpboete en heffingsrente zijn vastgesteld. Maar volgens de rechtbank hebben [geïntimeerden] c.s. er terecht op gewezen dat Poelier c.s. (nog steeds) geen stukken in het geding hadden gebracht waaruit blijkt dat deze bedragen ook daadwerkelijk zijn betaald, zoals hun wel was opgedragen. De rechtbank achtte deze vordering dan ook niet toewijsbaar. Daaraan is toegevoegd dat [geïntimeerden] c.s. ook al eerder gemotiveerd hadden weersproken dat de naheffingsaanslagen daadwerkelijk zijn betaald en dat Poelier c.s. toen hebben geweigerd daarvan bewijsstukken in het geding te brengen.
3.13
Het hof zal de gevorderde boetes en rente hierna afzonderlijk bespreken, in het licht van de algemene opmerkingen die hiervoor over de stelplicht al zijn gemaakt.
Boetes € 70.630
3.14
Een totaal van € 70.000 is het in de tussen Poelier en de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst van 27 januari 2015 genoemde bedrag. Dat bedrag, dat is opgelegd als vergrijpboete in de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2010 ten name van Poelier (en niet Gebroeders Beheer), is een lumpsum teneinde tot een afwikkeling te komen van het geschil met de fiscus. Gelet op de correspondentie tussen de Belastingdienst en de adviseur van Poelier, de vaststellingsovereenkomst en het rapport van IFO, ziet dit bedrag mede op de te weinig afgedragen loonheffingen en voldane omzetbelasting. Met betrekking tot de vennootschapsbelasting is op bladzijde 20 van het rapport van IFO opgemerkt dat een en ander juist niet leidt tot extra vennootschapsbelasting, omdat de extra omzet is besteed aan loonkosten en dus geen sprake is van extra resultaat. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens Poelier c.s. erkend dat het bedrag van € 70.000 compensatie betrof van gederfde belastinginkomsten en boete. Ter zitting kon geen
uitsplitsing of een nadere onderbouwing worden verstrekt van het bedrag dat ziet op de boete of heffingsrente en het bedrag dat ziet op de loonheffingen en/of omzetbelasting. Daarmee blijft de onderbouwing onder de maat.
3.15
Het hof herhaalt hier bovendien dat de beoordeling zich wat betreft Gebroeders Beheer beperkt tot de periode tot juni 2009 en wat Poelier betreft vanaf juni 2009. Duidelijk is dat een deel van de afwikkeling in de vaststellingsovereenkomst (die als gezegd enkel op naam van Poelier is gesteld) ziet op de periode waarin een en ander aan Gebroeders Beheer is toe te rekenen. Een onderverdeling valt echter ook hier niet te maken.
3.16
Waar het restant van € 630,- op ziet, is het hof niet duidelijk geworden.
Invorderingsrente € 7.404
3.17
Het gevorderde bedrag is niet onderbouwd; in de gegeven opsomming komt slechts een bedrag van € 803 voor met betrekking tot een beschikking invorderingsrente. Invorderingsrente komt echter niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze rente geen verband houdt met de naheffingen als gevolg van (de ontdekking van) het zwartgeldcircuit, maar enkel ziet op het niet tijdig betalen van de opgelegde belastingaanslagen. Voor het overige ontbreekt elke onderbouwing. Dat geldt ook voor het geval is bedoeld dat in de belastingaanslagen begrepen heffingsrente voor vergoeding in aanmerking komt, omdat de bedragen aan heffingsrente, blijkend uit de overgelegde belastingaanslagen, evenmin optellen tot het gevorderde bedrag van € 7.404.
De conclusie
3.18
Ook in hoger beroep moeten de vorderingen van Poelier c.s. stranden. Het bestreden vonnis inclusief de proceskostenveroordeling zal daarom worden bekrachtigd. Poelier c.s. zullen de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerden] c.s. moeten dragen (tariefgroep V, 2 punten).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden van 11 maart 2020;
2. veroordeelt Poelier c.s. in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op
  • € 5.517 aan procedurele kosten (verschotten) en
  • € 6.556 aan salaris.
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, G.B.A. Brummer en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2022.