De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de in conventie gegeven beslissingen. Hij vordert – samengevat - dat
A. het hof het bestreden vonnis bekrachtigt ten aanzien van de veroordeling van de vrouw een bedrag aan de man te betalen van € 7.987,50 in conventie en van de afwijzing van de vorderingen in reconventie.
B. het hof het bestreden vonnis ten dele vernietigt, in die zin dat wordt verzocht om de gemeenschap van goederen te verdelen, althans de wijze van de verdeling van de gemeenschap van goederen te gelasten, en daarbij te bepalen dat, indien en voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw de afspraken met betrekking tot de restschuld na verkoop van de echtelijke woning moet nakomen, door binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest een bedrag van € 4.258,83 aan de man te betalen, en per 1 augustus 2020 maandelijks bij helfte bij te dragen aan de aflossing van de schuld totdat deze geheel is afgelost, telkens voor de eerste van de daaropvolgende maand;
II. de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 3.904,84, althans een bedrag
dat het hof juist acht, in het kader van het regresrecht voor de aflossing van de
huwelijkse schuld bij [de bank] vanaf 1 maart 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest;
III. de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 1.809,38, althans een bedrag
dat het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente, in het kader van
het regresrecht ten aanzien van de door de man betaalde premies aan de spaarpolis bij [naam1] tot 31 augustus 2017, binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest;
IV. de vrouw wordt veroordeeld in de integrale kosten van de beide procedures, nader op
te maken bij staat,
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.