ECLI:NL:GHARL:2022:2814

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.277.951/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen met betrekking tot regresrecht

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen tussen de man en de vrouw, die in 1993 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft op 2 augustus 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 23 november 2016 is ontbonden. De man heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 7.987,50 aan de man te betalen. De man vordert onder andere dat de gemeenschap van goederen wordt verdeeld en dat de vrouw bijdraagt aan de aflossing van de restschuld van de voormalige echtelijke woning. De vrouw vordert in incidenteel hoger beroep dat de man wordt veroordeeld tot afgifte van bepaalde goederen.

Het hof heeft de grieven van de man met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen afgewezen, omdat er geen gemeenschappelijke goederen zijn die nog verdeeld moeten worden. De man kan wel regres vorderen voor de termijnen die hij heeft betaald voor de restschuld, maar alleen als hij meer dan de helft van de totale restschuld heeft voldaan. Het hof oordeelt dat de man op dit moment nog geen regresvordering heeft, omdat hij nog niet meer dan de helft van de restschuld heeft betaald. De vrouw wordt veroordeeld om de helft van de door de man betaalde premies voor een spaarpolis te vergoeden, evenals een deel van de aflossing van de schuld bij de bank. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.951/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 162058)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. M.P. Bökkerink-de Koning, die kantoor houdt te Deventer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis. die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 april 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van 6 december 2021 van mr. Bökkering-de Koning, met productie(s);
- een journaalbericht van 14 december 2021 van mr. Bökkering-de Koning, met productie(s).
1.3.
Op 16 december 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zakelijke weergave van wat toen is besproken is vastgelegd in het proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt. De advocaat van de man heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota, die aan het proces-verbaal is gehecht.
1.4.
Het hof heeft arrest bepaald.

2.Waar gaat het geschil over?

2.1.
Het geschil gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen van partijen. Daaraan is het volgende vooraf gegaan.
2.1.1.
[in] 1993 zijn partijen met elkaar gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Op 2 augustus 2016 heeft de vrouw een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend waarin zij heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Bij beschikking van 23 november 2016 is dat verzoek toegewezen. [in] 2016 is het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.1.2.
Op 17 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter in kort geding een vonnis gewezen, waarin partijen over en weer zijn veroordeeld om na te komen wat zij tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding zijn overeengekomen. Wat partijen zijn overeengekomen is door de voorzieningenrechter opgenomen in rechtsoverweging 3.1. van het vonnis. Daarin is, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat partijen zullen meewerken aan de verkoop van de voormalig echtelijke woning en dat zij de onderwaarde, die bestaat uit het verschil tussen de verkoopopbrengst verminderd met de hypotheekschuld en de verkoopkosten, bij helfte zullen dragen.
2.1.3.
De echtelijke woning is vervolgens verkocht en geleverd aan de kopers. De verkoopopbrengst was onvoldoende om de hypotheekschuld bij [naam2] af te lossen. Nadat de man € 14.000,- had afgelost en nadat de afkoopwaarde van een aan de hypotheekschuld verbonden spaarpolis bij [naam1] op die schuld in mindering was gebracht bleef uiteindelijk een restschuld over van € 35.433,42.
2.1.4.
In het bestreden vonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder: het bestreden vonnis) -zakelijk weergegeven-
in conventiede vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 7.987,50 te betalen binnen twee weken na de datum waarop het vonnis is gewezen, en haar veroordeeld in de na het vonnis ontstane kosten. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van het geding zijn gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
In reconventieheeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
2.1.5.
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de in conventie gegeven beslissingen. Hij vordert – samengevat - dat
A. het hof het bestreden vonnis bekrachtigt ten aanzien van de veroordeling van de vrouw een bedrag aan de man te betalen van € 7.987,50 in conventie en van de afwijzing van de vorderingen in reconventie.
B. het hof het bestreden vonnis ten dele vernietigt, in die zin dat wordt verzocht om de gemeenschap van goederen te verdelen, althans de wijze van de verdeling van de gemeenschap van goederen te gelasten, en daarbij te bepalen dat, indien en voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw de afspraken met betrekking tot de restschuld na verkoop van de echtelijke woning moet nakomen, door binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest een bedrag van € 4.258,83 aan de man te betalen, en per 1 augustus 2020 maandelijks bij helfte bij te dragen aan de aflossing van de schuld totdat deze geheel is afgelost, telkens voor de eerste van de daaropvolgende maand;
II. de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 3.904,84, althans een bedrag
dat het hof juist acht, in het kader van het regresrecht voor de aflossing van de
huwelijkse schuld bij [de bank] vanaf 1 maart 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente, binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest;
III. de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 1.809,38, althans een bedrag
dat het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente, in het kader van
het regresrecht ten aanzien van de door de man betaalde premies aan de spaarpolis bij [naam1] tot 31 augustus 2017, binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen arrest;
IV. de vrouw wordt veroordeeld in de integrale kosten van de beide procedures, nader op
te maken bij staat,
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
2.1.6.
De vrouw vordert in het incidenteel hoger beroep, samengevat, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de man zal veroordelen tot afgifte van de foto's van de kinderen en van de vader en zus alsmede tot afgifte van de gouden bedelarmband met de kinderkopjes (van de kleinkinderen), binnen veertien dagen na het vonnis.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De vordering tot verdeling (grieven 1,2 en 3 in het principaal hoger beroep)
3.1.
De grieven 1 en 2komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen van partijen een vordering heeft ingesteld die ertoe strekt dat de rechtbank een (wijze van) verdeling vaststelt of gelast en dat dit meebrengt dat in deze procedure geen verdeling kan worden vastgesteld of gelast.
3.2.
Het hof laat in het midden of de man, zoals hij stelt, in eerste aanleg heeft gevorderd om de (wijze) van verdeling vast te stellen of te gelasten, omdat de man in hoger beroep expliciet een vordering tot verdeling heeft ingesteld. Daardoor heeft de man in hoger beroep, voor zover nodig, zijn eis gewijzigd. Daartegen heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt en het hof acht een dergelijke wijziging niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Alleen al om die reden zal op de vorderingen betreffende de verdeling moeten worden beslist. Volgens de man gaat het bij de verdeling alleen om de schuld die resteerde na de verkoop van de woning de schuld bij [de bank] en de premies die hij heeft betaald voor de spaarpolis bij [naam1] , omdat voor het overige de ontbonden huwelijksgemeenschap al feitelijk was verdeeld en daarnaast over de laatste inboedelgoederen en over enige elementen van de huwelijksgemeenschap (zoals de onderwaarde van de woning) afspraken zijn gemaakt ten tijde van het kort geding.
3.3.
De vrouw stelt dat van een (wijze van) verdeling geen sprake kan zijn, omdat geen verdeling van de alle tot de gemeenschap behorende activa en passiva is gevraagd.
3.4.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:178 en 179 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alleen een verdeling kan plaatsvinden wanneer er een gemeenschappelijk goed is dat (nog) verdeeld moet worden. Een schuld is geen goed en kan daarom niet worden verdeeld. Wel kan een rechter bepalen wie draagplichtig is voor een schuld, en of er een regresvordering is ontstaan wegens het voldoen van meer dan het eigen gedeelte. Omdat uit de stellingen van de man blijkt dat er geen gemeenschappelijke goederen zijn die onverdeeld zijn gebleven, en zijn vorderingen in hoger beroep ook niet betrekking hebben op verdeling van gemeenschappelijke goederen, moeten de vorderingen van de man tot verdeling worden afgewezen.
Dat brengt, anders dan de man in
grief 3aanvoert, mee dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze procedure geen verdelingsprocedure betreft en dat dit betekent dat de vorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld alleen toewijsbaar zijn als daaraan zodanige (rechts)feiten ten grondslag zijn gelegd dat kan komen vast te staan dat tussen partijen een rechtsverhouding bestaat die recht geeft op de gevorderde prestatie. De grieven 1 tot en met 3 treffen dus geen doel.
Restschuld woning
3.5.
Grief 4gaat over de schuld van partijen bij [naam2] van € 35.433,42, die overbleef na de verkoop van de woning (hierna: de restschuld). De man stelt dat hij met [naam2] een regeling heeft getroffen, in die zin dat hij van de restschuld een bedrag van € 27.933,42 moet aflossen en dat hem partiële kwijting is verleend voor een bedrag van € 7.500,-. Volgens de man heeft hij in maandelijkse termijnen op zijn deel van de restschuld afgelost, waardoor hij op 1 december 2021 een bedrag van € 12.474,81 had betaald. De man stelt dat, ook al heeft hij nog niet de helft van de restschuld betaald, hem een regresrecht jegens de vrouw toekomt tot de helft van de termijnen die hij heeft betaald en nog zal betalen, omdat partijen in het kader van het kort geding hadden afgesproken dat zij ieder de helft van die schuld zouden dragen en omdat er sprake is van gewijzigde (financiële) omstandigheden die dat redelijk en billijk maken. De man betoogt dat de aflossing van de schuld voor hem een zware financiële last is, die hij nauwelijks kan dragen. Verder is zijn draagkracht beperkt, als gevolg waarvan de oorspronkelijke hoogte van de termijnen naar beneden is bijgesteld, en zal het nog jaren duren voor hij (meer dan de helft van) de schuld heeft afgelost. Daarbij komt dat hij een jaarcontract op oproepbasis met wisselende inkomsten heeft en dat het onzeker is of dat contract zal worden verlengd. Volgens de man is ook relevant dat de vrouw sinds [naam2] hem aansprak op betaling van de restschuld in een gunstiger financiële positie is gekomen, omdat de vrouw is hertrouwd en zij en haar man beiden een inkomen hebben. De man bestrijdt, volgens zijn verklaring ter zitting, niet dat de vrouw met [naam2] een regeling heeft getroffen op grond waarvan zij van de restschuld een bedrag van € 7.500,- moet betalen en dat haar daarbij partiële kwijting is verleend voor het overige deel van de restschuld, maar hij vindt dat daarmee geen rekening moet worden gehouden, omdat er, bij gebrek aan gegevens waaruit anders blijkt, van moet worden uitgegaan dat de vrouw dat bedrag van € 7.500,- heeft afgelost en dat zij ruimte heeft om bij te dragen in de aflossing van de schuld.
3.6.
De vrouw stelt dat zij met betrekking tot de restschuld een regeling met [naam2] heeft getroffen die vergelijkbaar is aan die van de man, in die zin dat zij een bedrag van € 7.500,- moet voldoen en dat haar partiële kwijting is verleend voor het meerdere. Volgens de vrouw blijft zij daardoor in de onderlinge verhouding wel voor de helft draagplichtig voor de voldoening van de restschuld, maar zijn er geen redenen om af te wijken van de hoofdregel dat een regresrecht pas ontstaat als degene die zich op regres beroep meer dan de helft van de gemeenschappelijke schuld heeft betaald, wat hier niet het geval is. De vrouw vindt een uitzondering op de hoofdregel voor regres niet gerechtvaardigd, omdat de man niet heeft onderbouwd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om op de schuld af te betalen en omdat zij het bedrag van € 7.500,- nog niet heeft afbetaald, zij op de schuld aflost en haar draagkracht beperkt is.
3.7.
Uit het voorgaande en uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam2] met ieder van partijen een regeling heeft getroffen over de wijze waarop de restschuld van € 35.433,42 moet worden voldaan. De regeling die de man met [naam2] heeft getroffen houdt in dat de man van de restschuld een bedrag van € 27.933,42 aan [naam2] moet voldoen en dat [naam2] hem partiële kwijting heeft verleend voor een bedrag van € 7.500,-. De vrouw moet op grond van de met haar getroffen regeling een bedrag van € 7.500,- aan [naam2] voldoen en [naam2] heeft haar partiële kwijting verleend voor een bedrag van € 27.933,42. Partijen hebben verder ieder voor het deel van de restschuld dat zij moeten voldoen met [naam2] een betaling in termijnen afgesproken.
3.8.
Of de man jegens de vrouw een regresrecht toekomt voor de termijnen die hij maandelijks heeft betaald of gaat betalen voor de voldoening van ‘zijn’ deel van de restschuld, moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 6:10 BW, mede omdat op grond van dat artikel ook een regresrecht ter zake van iedere termijnbetaling kan ontstaan (Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 6, artikel 6.1.2.4). Artikel 6:10 BW geeft een regeling voor regres tussen hoofdelijk schuldenaren, in die zin dat, wanneer sprake is van een schuld waarvoor twee of meer personen hoofdelijk aansprakelijk zijn, de hoofdelijk schuldenaar die de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, dat meerdere kan verhalen op de andere hoofdelijk schuldenaren. Dat geldt ook als sprake is van een schuld betaalbaar in termijnen. Ook dan kan verhaal plaatsvinden voor ieders aandeel in de termijn. Hieruit vloeit voort dat de man op grond van artikel 6:10 BW alleen een regresrecht jegens de vrouw toekomt wegens door hem gedane termijnbetalingen als hij (termijnen) heeft betaald op een schuld waarvoor zowel hij als de vrouw hoofdelijk schuldenaar waren. Het hof is van oordeel dat dit niet zo is en overweegt daartoe als volgt. Partijen hebben na de verkoop van de woning ieder afzonderlijk met [naam2] een regeling getroffen ter betaling van een deel van de restschuld. Onderdeel van de regeling was partiële kwijting jegens [naam2] voor het meerdere. Met ieder van partijen is een betaling in termijnen overeengekomen. De oorspronkelijke hypotheekschuld waarvoor beide partijen hoofdelijk waren verbonden is daarom omgezet in 2 aparte schulden met elk (slechts) één schuldenaar. Van hoofdelijke verbondenheid en regres op de voet van art. 6:10 BW is niet langer sprake. Voor ieder van partijen gelden bovendien verschillende betalingstermijnen zodat partijen terzake de betaling van die termijnen geen regres kunnen nemen op de ander. Partijen blijven wel in hun onderlinge verhouding gelijk draagplichtig voor de restschuld waardoor een partij die meer dan zijn deel heeft betaald regres kan nemen op de ander. Partijen zijn dat ook overeengekomen in het kort geding. De man kan daarom, op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak dat zij ieder de helft van de restschuld zouden dragen, de door hem gedane betalingen op de vrouw verhalen, maar alleen wanneer en voor zover hij meer dan de helft van de totale restschuld (€ 35.433,42,-:2) is € 17.716,71 heeft voldaan. Dat is op dit moment nog niet het geval.
De man vindt dat hem desondanks op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor ieder bedrag dat hij voor de voldoening van de restschuld heeft betaald en nog zal betalen een regresrecht jegens de vrouw toekomt voor de helft van die bedragen, maar het hof volgt hem daarin niet. De man heeft niet onderbouwd dat die termijnen een te zware financiële last voor hem zijn en evenmin is gebleken dat de vrouw financieel in betere omstandigheden verkeert dan de man. Het enkele gegeven dat het nog geruime tijd zal duren voordat de man met de termijnen van € 232,78 per maand, die hij thans voldoet, voldoende heeft afbetaald om regres te kunnen nemen, wat van invloed kan zijn op zijn verhaalsmogelijkheden, rechtvaardigt niet dat de vrouw al voordat de man zijn aandeel in de restschuld heeft voldaan, een deel van de termijnen aan de man moet vergoeden. De man komt daarom thans met betrekking tot de aflossing op de restschuld nog geen (regres)vordering op de vrouw toe.
Premie spaarpolis bij [naam1]
3.9.
Grief 5houdt in dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de door de man vanaf 1 augustus 2016 betaalde premies voor de spaarpolis bij [naam1] door de vrouw voor de helft aan hem moeten worden vergoed. De man stelt dat hij vanaf 1 augustus 2016, tot de woning op 31 augustus 2017 is verkocht, een bedrag van € 3.618,75 heeft betaald aan premies en dat de vrouw de helft van het met die premies opgebouwd vermogen heeft verkregen, omdat de waarde van de polis in mindering is gebracht op de hypothecaire schuld. Volgens de man moet de vrouw daarom de helft van € 3.618,75 aan hem vergoeden.
3.10.
De vrouw bestrijdt niet dat de man vanaf 1 augustus 2016 € 3.618,75 aan premies heeft voldaan, maar zij vindt dat zij daarvoor geen vergoeding aan de man verschuldigd is. De vrouw voert daartoe diverse, hierna te bespreken, redenen aan.
3.11.
Het hof stelt voorop dat de wettelijke gemeenschap van goederen is ontbonden op
2 augustus 2016 doordat toen het verzoek tot echtscheiding is ingediend. De peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de te verdelen gemeenschap is dan ook
2 augustus 2016. Na die datum nog verschuldigde gemeenschappelijke lasten dienen partijen in beginsel ieder voor de helft te dragen. Dat kan anders zijn wanneer die lasten tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend als bedoeld in artikel 1:84 BW, omdat partijen tot de ontbinding van hun huwelijk [in] 2016, deze kosten nog naar evenredigheid ten laste van ieders eigen inkomen of vermogen moesten dragen, zolang bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten.
3.12.
De vrouw stelt dat de premies die de man tot 13 december 2016 heeft betaald als kosten van de huishouding moeten worden aangemerkt en dat de man daarvan geen terugbetaling kan vragen. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Uit de stukken blijkt dat de spaarpolis was bedoeld om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen. Uitgangspunt is dat de voor een dergelijke verzekering verschuldigde premies niet tot de huishoudelijke kosten worden gerekend, omdat daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt (ECLI:NL:HR:2012:BW9769 ). Niet gesteld of gebleken is dat partijen daarover andere afspraken hebben gemaakt. De vanaf de datum van de ontbinding van de gemeenschap, 2 augustus 2016, betaalde premies moeten partijen dan ook in beginsel ieder voor de helft dragen, maar uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid kan een andere draagplicht voortvloeien. De door de vrouw gestelde omstandigheid dat er geen voorlopige voorziening is geweest waarbij de man op basis van zijn onderhoudsverplichting is veroordeeld te betalen, geeft het hof geen aanleiding om af te wijken van een draagplicht bij helfte. De vrouw heeft, in het licht van de stelling van de man dat op hem geen onderhoudsverplichting rustte omdat de vrouw kort na het verlaten van de woning is gaan samenwonen met een andere man en dit aansluit bij de verklaring van de vrouw in de memorie van antwoord onder 4, niet onderbouwd dat er vanaf augustus 2016 sprake was van een op de man rustende onderhoudsverplichting die het redelijk en billijk zou doen zijn om de premie voor rekening van de man te laten.
3.13.
Ook het betoog van de vrouw, dat de premiebetaling moet worden beschouwd als een door de man aan haar verschuldigde vergoeding voor het gebruik van de woning, omdat de man tot 31 augustus 2017 in de gemeenschappelijke woning heeft verbleven, slaagt niet. De vrouw heeft geen gebruiksvergoeding gevraagd, zodat haar betoog alleen daarom al niet slaagt. Voorzover zij bedoelt zich te beroepen op verrekening van een door de man aan haar verschuldigde gebruiksvergoeding met het door haar verschuldigde aandeel in de premies, slaagt dit evenmin. De vrouw heeft enige gebruiksvergoeding onvoldoende onderbouwd. Mocht de vrouw bedoelen dat de hoogte de helft van de betaalde premies zou zijn, dan heeft zij niet inzichtelijk gemaakt hoe zij dit bedrag heeft berekend. Bovendien heeft de man naast de premies, alle eigenaarslasten verbonden aan de woning betaald. De vrouw heeft daaraan niet bijgedragen, terwijl zij daartoe volgens art. 3:172 BW wel gehouden was. Dat de vrouw zelf woonlasten zou hebben betaald voor een eigen woning, is in dit kader niet relevant. Voorts overweegt het hof dat een berekening van een gebruiksvergoeding gerelateerd aan de overwaarde – wat een gebruikelijke methode is – niet tot een vergoeding zou leiden, omdat de woning juist een onderwaarde had.
3.14.
Tenslotte kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden, anders dan de vrouw stelt, niet worden aangenomen dat de onderhavige premiebetalingen als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar moeten worden beschouwd. Uit deze omstandigheden vloeit niet voort dat de premiebetalingen naar maatschappelijke opvattingen een dringende morele verplichting als bedoeld in artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW voor de man betekenden op grond waarvan hij na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou moeten bijdragen aan een vermogensopbouw ten gunste van de vrouw. Andere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
3.15.
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw de helft van de door de man betaalde premies, ofwel € 1.809,38 aan de man moet vergoeden.
Schuld [de bank]
3.16.
Grief 6houdt in dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de man voldoende heeft afgelost op een gemeenschapsschuld aan [de bank] om regres te kunnen nemen op de vrouw. De man voert daartoe aan dat hij vanaf 1 maart 2016 € 7.809,66 op de gemeenschappelijke schuld bij [de bank] heeft afgelost, zodat de vrouw daarvan de helft, € 3.904,84, aan hem moet vergoeden.
3.17.
De vrouw bestrijdt dat de man genoemd bedrag op het krediet heeft afbetaald omdat het saldo van dit krediet op 4 april 2016 nog slechts € 6.139,40 bedroeg en de man tussentijds bedragen uit het krediet kan hebben opgenomen. De man heeft evenwel gewezen op de kredietovereenkomst van 21 augustus 2013 waarin staat dat het een aflopend krediet betrof en dat over het saldo van de lening 7.8% rente verschuldigd is. Het hof is van oordeel dat de man met die overeenkomst voldoende heeft onderbouwd dat het saldo van de lening na april 2016 niet is verhoogd met door de man uit het krediet opgenomen bedragen, maar doordat rente over dit saldo is berekend. [de bank] heeft bij brief van
31 januari 2018 aan de man meegedeeld dat het krediet was afbetaald. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man met het genoemde bedrag van € 7.809,66, dat hij volgens de overgelegde bankafschriften in de periode van 1 maart 2016 tot 1 februari 2018 aan [de bank] heeft betaald, een gezamenlijke schuld, inclusief rente, van partijen heeft afgelost. De vrouw stelt dat de man terzake van die betalingen geen regres toekomt voor zover deze zijn betaald voor 13 december 2016, omdat dit kosten van de huishouding zijn geweest, dan wel omdat de man deze van uit zijn onderhoudsverplichting jegens haar heeft betaald. Het hof is, gelet daarop, van oordeel dat de man voor de betalingen gedaan tot de peildatum van 2 augustus 2016 geen regres toekomt, omdat de tot die peildatum betaalde bedragen geacht moeten worden uit de gemeenschap te zijn voldaan en de man geen redenen heeft aangevoerd waarom dat anders zou zijn. Voor de periode vanaf 2 augustus 2016 gaat het hof aan de stellingen van de vrouw voorbij om de redenen genoemd in rechtsoverweging 3.12 en omdat de vrouw geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft genoemd waaruit blijkt dat dit wat betreft de afbetalingen die de man op het krediet heeft gedaan anders zou zijn. De man heeft volgens het door hem overgelegde overzicht vanaf 2 augustus 2016 (€ 7.809,66 - € 1.557,18=) € 6.252,48 betaald en de vrouw zal daarvan de helft (€ 3.126,24) aan de man moeten vergoeden.
Proceskosten
3.18.
Grief 7houdt in dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd.
De man vindt dat de vrouw in de, werkelijk door hem gemaakte, proceskosten moet worden veroordeeld, omdat zij zich verwijtbaar jegens hem heeft gedragen en hij daardoor nodeloos kosten heeft moeten maken. Het hof is ziet echter, evenals de rechtbank, geen aanleiding om
af te wijken van het bepaalde in artikel 237 lid 1 tweede volzin Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv). Het geschil van partijen vloeit voort uit en hangt samen met de
vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijkse relatie en dat de vrouw in dat kader in deze procedure nodeloos kosten bij de man heeft veroorzaakt blijkt niet uit de stukken. Er zijn daarom geen redenen aanwezig om over de proceskosten anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
Incidenteel hoger beroep
3.19.
De vrouw stelt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de man moet worden veroordeeld tot afgifte van goederen aan haar. Het gaat daarbij om foto’s van de kinderen, de vader en zus (of goede kopieën daarvan) en een gouden bedelarmband met kinderkopjes
(van de kleinkinderen). De vrouw heeft evenwel, ondanks de betwisting door de man, niet onderbouwd dat de man over deze goederen beschikt. Daardoor is niet gebleken dat de man de goederen aan haar kan afgeven en moet haar vordering worden afgewezen.
Bewijsaanbod
3.20.
Het hof passeert het bewijsaanbod van elk van partijen als onvoldoende concreet en niet ter zake dienend.
De conclusie
3.21.
De vrouw zal met betrekking tot de spaarpolis bij [naam1] een bedrag van € 1.809,38 en voor de aflossing van de schuld bij [de bank] een bedrag van € 3.126,24
(in totaal € 4.935,62) aan de man moeten voldoen. De man heeft gevorderd dat de vrouw deze bedragen binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal, overeenkomstig de vorderingen van de man, de vrouw verplichten om binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest de verschuldigde bedragen te betalen Dat brengt mee dat de vrouw, wanneer zij niet tijdig betaalt, na ommekomst van die veertien dagen in verzuim zal raken. Het hof zal daarom bepalen dat zij vanaf dat moment wettelijke rente verschuldigd zal worden.

4.De slotsom

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover daarin in conventie het meer of anders gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoen als na te melden. Het vonnis zal voor de overige in conventie en in reconventie gegeven beslissingen worden bekrachtigd.
4.2.
De proceskosten in hoger beroep zullen, om redenen als in rechtsoverweging 3.18. vermeld, worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep
i
n het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
5 februari 2020, voor zover daarin in conventie het meer of anders gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw beslissende:
veroordeelt de vrouw om binnen veertien dagen na heden een bedrag van € 4.935,62 aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
5 februari 2020 zowel in conventie als in reconventie gewezen, voor het overige en voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. de Jong-de Goede, C. Koopman en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 april 2022.