ECLI:NL:GHARL:2022:2626

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
200.289.394/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest met bewijsopdracht in huurgeschil tussen huurder en verhuurder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen [appellant], een huurder, en Machine- en Constructiebedrijf Wilpstra B.V., de verhuurder. De huurovereenkomst tussen partijen liep van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2018, waarbij [appellant] maandelijks € 500,- aan huur verschuldigd was. De kern van het geschil is of [appellant] alle huurtermijnen heeft voldaan. De kantonrechter had eerder [appellant] veroordeeld tot betaling van € 5.500,- aan achterstallige huur, maar [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd.

Het hof heeft in zijn tussenarrest van 5 april 2022 geoordeeld dat [appellant] moet bewijzen dat hij de gevorderde huur heeft betaald. Het hof heeft de bewijslast bij [appellant] gelegd, maar heeft hem wel toegestaan om bewijs te leveren, inclusief getuigenverklaringen. Het hof heeft de procedure verder aangehouden en een aantal voorwaarden gesteld voor het getuigenverhoor, waaronder dat [appellant] de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier moet opgeven. De rol van de raadsheer-commissaris is ook benoemd voor het verhoor van de getuigen.

De uitspraak van het hof is openbaar gedaan en de zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de bewijslastverdeling in huurgeschillen betreft. Het hof heeft de partijen aangespoord om tot een oplossing te komen, maar heeft ook duidelijk gemaakt dat de bewijslast bij [appellant] ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.289.394/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8292155)
arrest van 5 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, die kantoor houdt te Leek,
tegen
Machine- en Constructiebedrijf Wilpstra B.V.,
gevestigd te Grootegast,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
Wilpstra,
advocaat: mr. N. Entzinger, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 26 januari 2021 en het tussenarrest van 4 mei 2021, waarin een enkelvoudige mondelinge behandeling is bepaald. De mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
1.2
Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven d.d. 24 augustus 2021 (met producties) vier grieven aangevoerd. Wilpstra heeft de grieven bij memorie van antwoord d.d. 5 oktober 2021 bestreden. Wilpstra heeft arrest gevraagd.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1
Tussen [appellant] en Wilpstra heeft van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2018 een huurovereenkomst bestaan. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [appellant] alle huurtermijnen heeft voldaan.
2.2
Het hof zal beslissen dat [appellant] moet bewijzen dat hij de gevorderde huur heeft betaald. Het hof zal deze beslissing hierna motiveren.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen Wilpstra (als huurder) en [naam1] (als verhuurder) is een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de boerderij gelegen aan de [adres] in [woonplaats] .
3.2
Wilpstra heeft de boerderij met ingang van 1 januari 2017 voor een deel onderverhuurd aan [appellant] en zijn voormalige partner mevrouw [naam2] voor een bedrag van € 500,- per maand. De huurovereenkomst is mondeling tot stand gekomen. Wilpstra heeft een ander deel van de boerderij onderverhuurd aan de heer [naam3] .
3.3
Tussen Wilpstra en [naam1] is een geschil ontstaan over de huurovereenkomst. Dit geschil heeft geleid tot een procedure bij de kantonrechter. In die procedure heeft [naam1] niet alleen Wilpstra als huurder gedagvaard, maar ook [appellant] , [naam2] en [naam3] als onderhuurders.
3.4
Op 1 mei 2018 heeft in de procedure bij de kantonrechter een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar partijen onderling tot een oplossing zijn gekomen. Deze oplossing is vastgelegd in een proces-verbaal, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“ 3. Uiterlijk op 30 september 2018 wordt het gehuurde door gedaagden leeg opgeleverd aan [naam1] , met medeneming van alle roerende zaken.
4. Uiterlijk 8 oktober 2018 wordt door [naam1] (…) betaald (…) € 2.500,- aan [appellant] en [naam2] tezamen door overmaking op (...)”.
3.5
Bij brief van 30 september 2018 hebben [appellant] en [naam2] aan de heer [naam4] (die namens [naam1] optrad) en mevrouw [naam5] (die namens Wilpstra optrad) laten weten dat zij het gehuurde woongedeelte leeg en bezemschoon hebben achtergelaten en dat zij de sleutel zullen inleveren bij mevrouw [naam5] .
3.6
Bij brief van 12 oktober 2018 heeft de gemachtigde van Wilpstra aan [appellant] laten weten dat de woning niet is opgeleverd omdat er nog allerlei zaken verspreid over de ruimtes aanwezig waren en dat de extra kosten voor ontruiming voor zijn rekening zullen komen. In die brief heeft Wilpstra ook een eerste aanmaning gestuurd. De tweede aanmaning is verzonden op 19 november 2018. De derde aanmaning is gestuurd op 6 december 2019.
3.7
In een e-mail van 12 december 2019 aan Wilpstra hebben [appellant] en [naam2] aangegeven dat zij geen betalingsachterstanden of schulden hebben.
3.8
[appellant] en (de gemachtigden van) Wilpstra hebben per e-mail nog op elkaars standpunt gereageerd, maar zijn niet tot een oplossing gekomen.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
Wilpstra heeft gevorderd [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 6169,80, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over € 7526,40, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, het salaris van de gemachtigde van Wilpstra daaronder begrepen.
4.2
De kantonrechter heeft [appellant] bij vonnis van 27 oktober 2020 veroordeeld tot betaling aan Wilpstra van € 5.500,- aan achterstallige huur, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding en een bedrag van € 650,- aan buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de kantonrechter, waarin [appellant] is veroordeeld tot betaling, wordt vernietigd en dat het hof de door Wilpstra jegens [appellant] ingestelde vorderingen alsnog volledig zal afwijzen, met veroordeling van Wilpstra in de kosten van beide instanties.
5.2
De eerste en tweede grief van [appellant] zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Aangezien het hof zelf de feiten heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat in deze grieven is aangevoerd, alsmede het verweer van Wilpstra daartegen, bestaat geen belang bij afzonderlijke bespreking van deze grieven. Voor zover in deze grieven bezwaren zijn opgenomen tegen het inhoudelijk oordeel van de kantonrechter, zal het hof deze hierna bespreken.
5.3
Met de toelichting op grief 1 en 2, en met grief 3 richt [appellant] zich tegen de bewijslastverdeling die de kantonrechter heeft gehanteerd en de motivering van de toewijzing van de vordering. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte de bewijslast van de stelling dat hij alle huurtermijnen heeft betaald geheel en al bij hem gelegd. Vervolgens heeft de kantonrechter volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij alle huurtermijnen heeft betaald en ten onrechte geoordeeld dat de betaling nergens uit blijkt, zonder dat het [appellant] werd toegestaan bewijs te leveren. Ten onrechte heeft de kantonrechter, nog steeds volgens [appellant] , de verweren van [appellant] gepasseerd en niet een voorshands vermoeden aangenomen dat de betalingen van de huur wel door [appellant] zijn verricht en dat er geen sprake is van een huurachterstand.
5.4
Tussen partijen staat vast dat er een mondelinge huurovereenkomst heeft bestaan van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2018 waaruit [appellant] maandelijks € 500,- aan huurpenningen verschuldigd was. Partijen zijn het erover eens dat tussen hen een huurkorting van 4 maanden was overeengekomen. De betaling van zes huurtermijnen wordt door Wilpstra bevestigd. Wilpstra stelt dat nog sprake is van een huurachterstand van € 5500,- (11 maanden).
5.5
[appellant] verweert zich tegen de vordering van Wilpstra met de stelling dat de huurtermijnen al zijn betaald. Dit is een bevrijdend verweer waarvan op basis van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast rusten op [appellant] . Dit betekent dat [appellant] dient te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, zo nodig dient te bewijzen dat hij de gevorderde huur heeft betaald.
[appellant] heeft een toelichting gegeven op de contante betalingen die zijn verricht. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat tijdens de looptijd van de huurovereenkomst geen schriftelijke aanmaningen zijn verzonden, dat na de looptijd van de huurovereenkomst wel drie aanmaningen zijn verstuurd, maar dat in de aanmaningen over de huurachterstand tegenstrijdige standpunten zijn ingenomen. Verder heeft [appellant] erop gewezen, dat in de procedure tussen [naam1] en Wilpstra is afgesproken dat Wilpstra juist aan [appellant] moet betalen, dat Wilpstra de huurovereenkomst niet op schrift wilde stellen en contante huurbetaling wenste.
5.6
Anders dan [appellant] meent is volgens het hof met deze feiten en omstandigheden nog niet met een redelijke mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] de gevorderde huur heeft voldaan, ook niet bij wege van vermoeden. Anders dan de kantonrechter ziet het hof wel aanleiding om [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toe te laten tot bewijslevering van zijn stelling.
5.7
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- laat [appellant] toe te bewijzen dat hij de gevorderde huur heeft betaald;
- bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R. Koolhoven, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
- bepaalt dat [appellant] in persoon en Wilpstra vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en tot het beantwoorden van vragen in staat is, bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld en opdat partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen kunnen geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
- bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 19 april, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
- bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
- bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
- houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, M. Willemse en R. Koolhoven en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 april 2022.