In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van verschillende onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor het jaar 2019, die waren gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De heffingsambtenaar had de waarden vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten en taxatiematrices. De rechtbank Midden-Nederland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting van het Hof op 1 maart 2022 heeft de belanghebbende zijn grieven en beroep op betalingsonmacht ingetrokken, en zich geconcentreerd op de WOZ-waarden van de onroerende zaken. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waarbij het vooral ging om de vraag of de heffingsambtenaar een te hoge huurwaardekapitalisatiefactor had gehanteerd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarden niet te hoog waren, met uitzondering van de garageboxen aan [adres3] 3 en [adres4] 89, waarvoor het Hof de waarden heeft verlaagd tot € 16.000.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de beschikkingen en aanslagen in de onroerendezaakbelasting (OZB) en de Watersysteemheffing voor de garageboxen. Tevens heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal op € 2.702 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.