ECLI:NL:GHARL:2022:2571

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.303.832
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een billijke vergoeding in het kader van ernstig verwijtbaar handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en de Stichting Onderwijsgroep Amersfoort. De kantonrechter had eerder op 28 september 2021 de arbeidsovereenkomst ontbonden op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW, maar het hof oordeelde dat de ontbinding het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting. Het hof bevestigde dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was, maar oordeelde dat de Stichting niet op een redelijke manier had gehandeld door direct over te gaan tot ontslag zonder een verbetertraject aan te bieden. Het hof kende [appellant] een billijke vergoeding toe van € 110.000,- bruto, omdat de Stichting niet had voldaan aan haar zorgplicht en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet op een zorgvuldige manier had plaatsgevonden. De beslissing van de kantonrechter werd deels bekrachtigd, maar de afwijzing van de billijke vergoeding werd vernietigd. De Stichting werd veroordeeld tot betaling van de billijke vergoeding en de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.303.832
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Amersfoort, 9309517)
beschikking van 4 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.A. Hoen,
tegen:
de stichting
Stichting Onderwijsgroep Amersfoort,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: de Stichting,
advocaat: mr. A.P.J.M. Verbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van
28 september 2021 die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats
Amersfoort, heeft gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, binnengekomen bij de griffie van het hof op 14 december 2021;
- het verweerschrift in het principaal hoger beroep tevens beroepschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- de brieven van 1 en 2 maart 2022 van de advocaat van [appellant] houdende de producties 35-40;
- de mondelinge behandeling op 4 maart 2022 waarvan een verslag is opgemaakt. De advocaten hebben de standpunten van de partijen, mede aan de hand van spreekaantekeningen, toegelicht.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 18 april 2022 of zoveel eerder als mogelijk of zoveel later als nodig is.

3.Samenvatting en beslissing

3.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en de Stichting kon worden ontbonden en zo ja of die ontbinding gepaard zou moeten gaan met het toekennen van een billijke vergoeding aan [appellant] .
beslissing kantonrechter en hof
3.2
De kantonrechter heeft de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW ontbonden en het einde daarvan bepaald op 1 november 2021. Daartoe heeft hij beslist dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord is geraakt door onoverbrugbare verschillen van inzicht over de wijze van invulling van de werkzaamheden door [appellant] en over de vraag of hij voor de Stichting nog het juiste type bestuurder is. Volgens de kantonrechter hebben beide partijen niet ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat de Stichting enerzijds geen billijke vergoeding aan [appellant] hoeft te betalen maar [appellant] anderzijds wel recht heeft op een transitievergoeding. De Stichting is dan ook veroordeeld om aan [appellant] een transitievergoeding van in hoofdsom € 41.173,95 bruto te betalen.
Het hof is het deels met de kantonrechter eens. Evenals de kantonrechter oordeelt het hof dat de arbeidsverhouding tussen [appellant] en de Stichting zodanig ernstig en duurzaam is verstoord dat van de Stichting redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In zoverre zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. Anders dan de kantonrechter meent het hof echter dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting zodat [appellant] recht heeft op een billijke vergoeding. Het hof bepaalt het bedrag hiervan op
€ 110.000,- Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
achtergrond van het geschil
4.1
[appellant] , geboren [in] 1957, was sinds 1 maart 2011 in dienst van de Stichting, in de functie van [functie] van het College van Bestuur (hierna: CvB). Aanvankelijk was [appellant] enig bestuurder, naderhand (in 2015) kwam er een mede-bestuurder bij. [appellant] bleef [functie] van dit collegiaal bestuur. Het CvB legt verantwoording af aan de Raad van Toezicht (hierna: RvT). De RvT bestaat uit vijf leden.
Op 7 juli 2020 heeft de RvT aan [appellant] mondeling meegedeeld dat hij het voornemen heeft de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Een paar dagen later kreeg [appellant] een tia, waarna hij zich heeft ziekgemeld. Na de zomervakantie heeft hij zijn werkzaamheden hervat.
Op 24 augustus 2020 heeft [appellant] de toenmalig voorzitter van de RvT schriftelijk te kennen gegeven dat hij geen reden ziet voor een vertrek bij de Stichting, maar dat hij wel bereid is tot mediation over het kader waarin de beoordeling van (de voorzitter van) het CvB moet plaatsvinden. De voorzitter van de RvT heeft hierop op 26 augustus 2020 schriftelijk geantwoord dat [appellant] niet in voldoende mate beschikt over de vaardigheden, competenties en leiderschapsstijl die noodzakelijk zijn om de ambitieuze doelstellingen in de vastgestelde strategienotitie te verwezenlijken. Zij handhaaft dan ook de wens van de RvT om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en met [appellant] in overleg te treden over een vertrekregeling.
4.2
Eind september 2020 heeft de RvT het ontslagvoornemen ter advies aan de twee medezeggenschapsraden voorgelegd. Op 26 oktober 2020 heeft [appellant] zich opnieuw ziekgemeld. Op 10 en 11 november 2020 hebben beide medezeggenschapsraden negatief over het ontslagvoornemen geadviseerd. In een brief van 17 december 2020 heeft [appellant] bij de voorzitter van de RvT aangedrongen op voortvarende besluitvorming over het vervolgtraject. [appellant] heeft daarbij gevraagd om excuses voor het onbehoorlijke traject, een volmondige rehabilitatie en vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Verder was hij bereid in overleg te gaan over een toezicht- en toetsingskader dat als vertrekpunt kan gelden voor een gesprek over zijn functioneren. Ook schreef hij dat hij begrijpt dat de RvT afziet van zijn ontslagvoornemen. Hierop heeft de voorzitter van de RvT geantwoord dat uitvoering van het ontslagvoornemen niet aan de orde is, maar dat excuses evenmin aan de orde zijn. De RvT geeft verder aan dat hij het gesprek met [appellant] over de onderlinge werkverhouding voortvarend wil oppakken en verwijst voor het toezicht- en toetsingskader naar concept-documenten die nog uitgewerkt moeten worden.
Omdat een volmondige rehabilitatie volgens [appellant] uitbleef, is hij eind januari 2021 een kort geding gestart om de Stichting te laten veroordelen een rehabilitatietekst aan de twee medezeggenschapsraden en het directieteam te laten versturen. Het kort geding is op 10 februari 2021 behandeld, waarbij partijen een regeling hebben getroffen en afspraken hebben gemaakt over een rehabilitatietekst en herstel van de verhoudingen.
[appellant] heeft in januari 2021 zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat.
4.3
Om tot normalisering van de arbeidsverhouding te komen hebben [appellant] en twee leden van de RvT (onder wie de voorzitter) in de maanden februari, maart en april 2021 een aantal gesprekken gevoerd en hebben zij meerdere keren met elkaar gecorrespondeerd. Omdat de gesprekken partijen niet verder brachten, heeft [appellant] mediation voorgesteld. Een week na het eerste mediationgesprek heeft [appellant] zich ziek gemeld en heeft hij de mediation beëindigd.
Op 7 juni 2021 heeft de RvT een nieuwe adviesaanvraag over ontslag van [appellant] bij de medezeggenschapsraden ingediend, die hierop op 20 en 23 juni 2021 positief hebben geadviseerd. Op 25 juni 2021 heeft de Stichting een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] ingediend.
ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding
4.4
Het hof is van oordeel dat de ontbinding op de g-grond gerechtvaardigd is en dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt.
De verstoring is begonnen in juli 2020 na het gesprek met de toenmalige voorzitter van de RvT waarin zij aanstuurde op het vertrek van [appellant] , omdat de Stichting in het huidige tijdsgewricht en met de ambities voor de toekomst een ander soort bestuurder wilde. Voor [appellant] kwam deze mededeling uit de lucht vallen. Volgens de Stichting waren er daarentegen al eerder aanmerkingen op zijn leiderschapsstijl; het onderwerp van het leiderschap kwam regelmatig terug in de vergaderingen. Na de negatieve adviezen van de medezeggenschapsraden op het ontslagvoornemen heeft [appellant] de Stichting in kort geding gedagvaard voor het verstrekken van een rehabilitatietekst. Tijdens die zitting hebben partijen onder meer afgesproken dat zij met elkaar in overleg treden om de verhoudingen te normaliseren. Ondanks de daarop gevolgde gesprekken (en een mediationgesprek) zijn partijen niet nader tot elkaar gekomen. De Stichting wijt dit aan de starre houding van [appellant] die in deze gesprekken eraan bleef vasthouden dat eerst een toezicht- en toetsingskader opgesteld moest worden voordat een gesprek kon worden gevoerd over het herstel van het vertrouwen. Volgens [appellant] was het stellen van deze voorwaarde, gelet op hetgeen zich rondom het ontslagvoornemen had voorgedaan, niet meer dan logisch.
Wat hier van zij, uit de over en weer gewisselde processtukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is duidelijk geworden dat [appellant] door het ontslagvoornemen in juli 2020 beschadigd is geraakt. Partijen zijn er daarna niet in geslaagd om het vertrouwen over en weer in een vruchtbare voorzetting van de arbeidsverhouding te herstellen.
Zowel de Stichting als [appellant] heeft te kennen gegeven geen heil (meer) te zien in terugkeer van [appellant] als [functie] van het CvB.
Dit alles levert een duurzame en ernstig verstoorde arbeidsverhouding op in de zin van artikel 7:669 lid 1 en 3 sub g BW, zodanig dat van de Stichting in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
geen herplaatsing
4.5
Herplaatsing ligt niet in de rede omdat er buiten het CvB geen andere bestuursfuncties bij de Stichting bestaan, zoals de Stichting onweersproken heeft gesteld. Terugkeer als lid van het CvB ligt gelet op wat er is voorgevallen evenmin voor de hand.
toerekening verstoorde arbeidsverhouding en billijke vergoeding
4.6
[appellant] stelt zich op het standpunt dat als het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gehonoreerd wordt, hij recht heeft op een billijke vergoeding omdat de Stichting ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Gelet op artikel 7: 671b lid 9 aanhef en onder c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hoewel uitgangspunt van de wetgever is dat hiervan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is, is het hof van oordeel dat de Stichting een ernstig verwijt valt te maken. Het verwijt is hierin gelegen dat de (toenmalige voorzitter van) RvT in juli 2020 te prematuur naar het middel van het ontslagvoornemen heeft gegrepen. De Stichting heeft weliswaar betoogd dat dit ontslagvoornemen niet ‘onbesuisd’ was omdat de RvT al eerder zijn ongenoegen had geuit over de informatievoorziening door [appellant] en het gebrek aan regievoering, maar het hof oordeelt hier anders over. Uit de notulen van de twee overlegvergaderingen tussen de RvT en het CvB van 9 april 2019 en 11 december 2019 waarnaar de Stichting verwijst, blijkt weliswaar dat de samenwerking tussen de RvT en [appellant] niet geheel vlekkeloos verliep (ook [appellant] zelf geeft in zijn beoordelingsgesprek op 9 december 2016 aan dat de relatie met de RvT een onderwerp blijft dat aandacht vergt) maar hieruit had [appellant] niet kunnen en hoeven opmaken dat zijn functioneren ter discussie stond en dat dit tot het einde van zijn dienstverband zou leiden. Evenmin had hij dit uit de 360-graden beoordeling uit 2020 moeten begrijpen. Uit die beoordeling blijkt dat een van de deelnemers heeft opgemerkt dat [appellant] terughoudend is in het ontwikkelen van een strategische visie over de meerwaarde van de Stichting, een ander vond dat [appellant] minder vernieuwend is op het gebied van de bedrijfsvoering, en weer een ander gaf als feedback dat [appellant] soms secundair is in zijn reactie en meer sturend zou mogen optreden. Daartegenover staan juist weer positieve opmerkingen over zijn oplossingsgerichtheid, vernieuwende ideeën over verbetering van het onderwijs en zijn verbindend vermogen. Van belang is echter dat in het (laatste) functioneringsgesprek met de RvT op 3 februari 2020, waarin ook de 360-graden beoordeling is besproken, geen gevolgen zijn verbonden aan de kritische opmerkingen in die beoordeling in die zin dat Boer moest vrezen voor zijn dienstverband. Zo is in het verslag van dit gesprek tussen [appellant] en twee leden van de RvT (de toenmalige en de huidige voorzitter van de RvT), voor zover relevant, alleen te lezen dat ‘de samenwerking met de RvT niet altijd goed loopt maar dat de RvT hierover ‘toch positief’ is, dat ‘het gesprek op scholen wellicht beter kan’, dat de ‘Afdeling HR komend jaar steviger moet worden’ en dat ‘Kobus aangeeft dat hij tot zijn 67e doorgaat in zijn functie’.
Dat er na dit gesprek (of eerder) met [appellant] over de wijze van invulling van zijn rol als bestuurder is gesproken op een wijze waaruit Boer heeft moeten begrijpen dat het verschil in inzicht hierover tot het einde van zijn dienstverband zou leiden, is onvoldoende concreet door de Stichting onderbouwd.
4.7
Het hof begrijpt dat de RvT met het oog op het realiseren van de doelstellingen van het nieuwe strategiedocument (waarvoor volgens hem meer regie nodig was), actie moest ondernemen. Als er zoveel onvrede bij de RvT heerste over de invulling van het voorzitterschap door [appellant] (kort gezegd geen sturend en regievoerend leiderschap), dan had hij [appellant] een verbetertraject door middel van coaching of cursussen leiderschap moeten aanbieden. Dat heeft hij ten onrechte nagelaten. Aan het betoog van de RvT dat een dergelijk verbetertraject geen zin zou hebben gehad omdat er niet zozeer twijfels bestonden over het functioneren van [appellant] als wel of hij in het huidige tijdsgewricht het juiste type leider was, gaat het hof voorbij. [appellant] had in ieder geval in de gelegenheid gesteld moeten worden zich een andere stijl van leiderschap aan te meten, mede gelet op de lengte van zijn dienstverband en zijn goede functioneren.
Door direct af te koersen op een beëindiging van het dienstverband, terwijl [appellant] niet heeft hoeven te begrijpen dat het verschil in inzicht over de rol van zijn voorzitterschap hiertoe aanleiding zou geven en zonder dat hij in staat is gesteld zich een andere invulling eigen te maken, heeft de RvT ernstig verwijtbaar gehandeld. Ook na de brief van [appellant] van 24 augustus 2020 aan de RvT, waarin hij schrijft dat het op 7 juli gegeven ontslagvoornemen voor hem onverwacht kwam, dat hem nimmer is aangegeven wat de RvT hem precies verwijt maar dat hij uiteraard open staat voor een kritische reflectie op zijn functioneren en waarin hij voorstelt om onder leiding van een mediator vast te stellen binnen welk kader de beoordeling van het CvB en van hem als [functie] dient plaats te vinden, blijft de RvT bij zijn ontslagvoornemen. Het door [appellant] voorgestelde gesprek onder leiding van een derde, laat staan via een mediator, wordt van de hand gewezen en de wens wordt geuit om in overleg te treden over een vertrekregeling.
4.8
De Stichting stelt zich op het standpunt dat de drie gesprekken die partijen ter uitvoering van de tijdens het kort geding overeengekomen regeling hebben gevoerd, op geen enkele wijze hebben geleid tot het normaliseren van de samenwerking. De schuld hiervan lag volgens de Stichting bij [appellant] ; zijn houding en tegenwerking tijdens die gesprekken hebben uiteindelijk tot een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie geleid.
Zoals eerder overwogen is het hof van oordeel dat de verstoring echter al is begonnen in juli 2020 na het gesprek met de toenmalige voorzitter van de RvT waarin zij aanstuurde op het vertrek van [appellant] . De gesprekken die partijen naderhand hebben gevoerd, hadden in wezen weinig kans van slagen. [appellant] was immers al beschadigd. Bovendien heeft het hof uit het dossier niet kunnen opmaken dat (alleen) [appellant] er debet aan is geweest dat de gesprekken over de normalisering van de arbeidsrelatie niet tot een succes hebben geleid.
Ten slotte merkt het hof op dat hij de regeling die partijen bij de voorzieningenrechter hebben getroffen en waarin zij afspraken hebben gemaakt over het herstel van de verhoudingen, anders uitlegt dan de Stichting doet. Volgens de Stichting moet de regeling los worden gezien van het ontslagvoornemen in juli 2020 (‘we laten het erbij’) en heeft de tegenwerking van [appellant] in daarna gevoerde gesprekken tot de verstoring van de arbeidsrelatie geleid. Volgens het hof is de regeling daarentegen
in het kader van het geschiltussen partijen naar aanleiding van het ontslagvoornemen gesloten, en kan die gebeurtenis niet weggedacht worden.
hoogte billijke vergoeding
4.9
Volgens [appellant] is een billijke vergoeding van € 264.626,08 bruto gepast, althans een volgens het hof redelijk te achten bedrag. Gelet op het ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de Stichting dient de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding volgens [appellant] niet op de billijke vergoeding in mindering te worden gebracht. De Stichting heeft hier verweer tegen gevoerd.
4.1
De (niet-limitatieve) gezichtspunten die in de beschikking van 30 juni 2017 van de Hoge Raad [1] zijn geformuleerd lenen zich ook voor toepassing in dit geval waarin de billijke vergoeding is gegrond op de artikel 7:671b BW. De omvang van de toe te kennen billijke vergoeding laat zich naar zijn aard moeilijk motiveren, maar het hof kan een passend bedrag vaststellen op grond van de volgende in aanmerking te nemen omstandigheden. Allereerst houdt het hof er rekening mee dat een redelijke verwachting meebrengt dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet tot zijn pensioen zou hebben voortgeduurd waarvan hij zelf bij de berekening van zijn billijke vergoeding is uitgegaan. In dit kader betrekt het hof de haarscheurtjes die in de samenwerking zijn gekomen vanwege het verschil in inzicht over de invulling door [appellant] van zijn rol van [functie] van het CvB.
Zou de Stichting niet in juli 2020 ‘onbesuisd’ op het vertrek van [appellant] hebben aangestuurd, maar de koninklijke weg hebben gevolgd van een verbetertraject (bijvoorbeeld een coach/cursussen nieuw leiderschap) of op zijn minst [appellant] de gelegenheid hebben geboden tot verandering dan zou, gelet op het bestaande ongenoegen bij de RvT en de door hem noodzakelijke geachte bestuurswisseling, het meest waarschijnlijke scenario zijn geweest dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] op enig moment zou zijn beëindigd vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, te weten circa 8 maanden later (begin juni 2022). Verder houdt het hof bij de begroting van de billijke vergoeding rekening met de omstandigheid dat [appellant] nog geen baan heeft gevonden en met het diffamerende karakter van het ontslagvoornemen. Aan de andere kant is het gelet op de huidige gunstige arbeidsmarkt, de jarenlange ervaring van [appellant] in de onderwijswereld en het feit dat hij bij een aantal werving- en selectiebureau’s is ingeschreven en netwerkgesprekken voert, niet ondenkbaar dat hij op termijn een andere baan zal vinden.
Alles in aanmerking genomen zal het hof de billijke vergoeding vaststellen op € 110.000,- bruto (waarin ook de door [appellant] gestelde pensioenschade is verdisconteerd). Het hof ziet geen aanleiding om de door [appellant] ontvangen transitievergoeding (die in hoger beroep niet meer ter discussie staat) op de billijke vergoeding in mindering te brengen.
Kosten rechtsbijstand
4.11
[appellant] vordert vergoeding van zijn advocaatkosten van € 33.435,39. Het hof wijst deze vordering af. De vordering tot vergoeding van de door [appellant] in verband met de onderhavige procedure gemaakte werkelijke advocaatkosten, kan alleen maar worden toegewezen in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat doet zich voor als de proceshouding van de Stichting, vanwege de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van [appellant] achterwege had moeten blijven. Dit speelt wanneer de Stichting haar standpunten baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op een betoog waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat dit geen kans van slagen had. Mede vanwege het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM) mag dit niet te snel worden aangenomen. Afgezet tegen dit beoordelingskader, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht dat hij recht heeft op een vergoeding van zijn werkelijke advocaatkosten.
4.12
Bij deze stand van zaken behoeft het
incidenteel hoger beroepgeen behandeling.
slotsom
4.13
De slotsom luidt dat het
principaal beroepvan [appellant] slaagt en dat zijn subsidiaire vordering alsnog zal worden toegewezen, met dien verstande dat de billijke vergoeding zal worden bepaald op € 110.000,- bruto. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd behalve voor zover daarin de billijke vergoeding (‘het meer of anders verzochte’) is afgewezen. In zoverre zal de beschikking worden vernietigd. De Stichting zal worden veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 110.000,- bruto ter zake van een billijke vergoeding te betalen. Als de in het ongelijk gesteld partij zal de Stichting in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, aan de zijde van [appellant] vast te stellen op € 338,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Als niet weersproken zal ook de wettelijke rente over de gevorderde bedragen worden toegewezen.
Het
incidenteel hoger beroepbehoeft geen behandeling. Het hof ziet geen aanleiding hiervoor een aparte kostenveroordeling toe te wijzen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
5.1
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Amersfoort) van 28 september 2021 behalve voor zover daarin de billijke vergoeding (‘het meer of anders verzochte’) is afgewezen, vernietigt de beschikking in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
5.2
veroordeelt de Stichting te betalen aan [appellant] een bedrag van € 110.000,- bruto vermeerderd met de wettelijke rente ter zake van een billijke vergoeding;
principaal hoger beroep
veroordeelt de Stichting in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] wat vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
incidenteel hoger beroep
5.3
veroordeelt de Stichting in de kosten van het incidenteel hoger beroep, vastgesteld op nihil;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.4
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A. van Rossum, mr. M. Willemse en
mr. H.M.J. van den Hurk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2022.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).