ECLI:NL:GHARL:2022:2334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.295.496/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een tweejarige minderjarige. De vader van het kind verzocht om de uithuisplaatsing te beëindigen, omdat hij meende dat hij in staat was om voor zijn kind te zorgen. De gecertificeerde instelling (GI), de raad voor de kinderbescherming en de pleegouders waren het hier echter niet mee eens. Het hof concludeerde dat de risico's van thuisplaatsing te groot zijn en dat de machtiging tot uithuisplaatsing moest worden bekrachtigd. De deskundige had eerder geadviseerd om een traject tot plaatsing bij de vader in te zetten, maar het hof oordeelde dat de hechtingsrelatie tussen het kind en de pleegouders, die het kind sinds de geboorte verzorgden, niet in gevaar mocht komen. Het hof benadrukte het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van het kind, vooral gezien de kwetsbare start van het leven van het kind en de positieve ontwikkeling die het in het pleeggezin had doorgemaakt. De vader werd aangemoedigd om te blijven investeren in de relatie met zijn kind, maar de huidige situatie bij de pleegouders werd als het beste voor het kind beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.496/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 516025)
beschikking van 22 maart 2022
in het hoger beroep van:
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
(1) de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland(de GI),
kantoorhoudende te Almere.
(2)
de pleegouders van [de minderjarige](de pleegouders),
wonende op een bij het hof bekend adres,
advocaat: mr. M. Kramer te Amsterdam.
In haar adviserende en toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Midden-Nederland, locatie Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 23 september 2021 en 28 oktober 2021 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Ter griffie van het hof zijn hierna binnengekomen:
- twee rapportages van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) van 24 januari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de pleegouders van 10 februari 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de pleegouders van 14 februari 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de pleegouders van 21 februari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 23 februari 2022;
- een brief van de GI van 24 februari 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de pleegouders van 25 februari 2022 met bijlage(n).
1.3
Op 28 februari 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. De vader is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Ook de pleegouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Verder zijn tot de zitting toegelaten [naam3] , partner van de vader, en [naam4] , namens pleegzorg. Mr. Kramer heeft het woord mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof neemt hier over wat het hof in zijn (tussen)beschikkingen heeft opgeschreven, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Het gaat in deze zaak om de (verlenging van de machtiging) tot uithuisplaatsing van de nu tweejarige [de minderjarige] . Vanaf de geboorte van [de minderjarige] zijn de pleegouders haar hoofdverzorgers en opvoeders. [de minderjarige] is daar geplaatst op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing. De vader vindt de uithuisplaatsing niet (langer) noodzakelijk omdat hij vindt dat hij zelf voor [de minderjarige] kan zorgen. De GI vindt, kort samengevat, dat de aanvaardbare termijn voor (over)plaatsing van [de minderjarige] van de pleegouders naar de vader is verstreken. De GI heeft daarom een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht.
2.3
In de beschikking van 23 september 2021 heeft het hof het beslissingskader uiteen gezet en het NIFP verzocht een deskundige voor te dragen om een onderzoek in te stellen alvorens een oordeel te geven over de noodzaak van de (verlenging van de) uithuisplaatsing. Het hof heeft hiertoe vragen aan het NIFP voorgelegd. De vader, de GI, de pleegouders en de raad zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
2.4
Bij beschikking van 28 oktober 2021 is deze deskundigenopdracht gegeven aan
[de deskundige] NIP/ Kinder & Jeugd (hierna: de deskundige).
De deskundige
2.5
De deskundige concludeert – kort samengevat – dat de aanvaardbare termijn voor (over)plaatsing van [de minderjarige] van pleegouders naar de vader niet is verstreken en zij adviseert om een traject tot plaatsing bij de vader in te zetten. Daartoe overweegt de deskundige onder meer het volgende.
[de minderjarige] heeft zich na een moeilijke start bij de geboorte dankzij de stabiliteit en continuïteit in het pleeggezin positief ontwikkeld. Eventuele problemen op termijn worden echter niet uitgesloten vanwege het feit dat [de minderjarige] met verslavingsverschijnselen is geboren en de hechting tijdens de zwangerschap onder druk heeft gestaan in combinatie met drugs- en mogelijk alcoholgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap. Neurologische defecten worden soms pas veel later zichtbaar. Met de pleegouders heeft [de minderjarige] een warme en liefdevolle band. Zij ziet hen als haar primaire opvoeders. Geconstateerd wordt dat [de minderjarige] veilig gehecht is in het pleeggezin waar zij nu opgroeit en dat zij de pleegouders nodig heeft om haar gevoel van basisveiligheid te behouden. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat ook de vader goed bij [de minderjarige] kan aansluiten en zich zorgzaam en liefdevol naar haar opstelt. De relatie tussen hen laat voldoende kenmerken zien om tot een veilige en warme affectieve band met elkaar te komen. De overdracht tijdens omgangsmomenten leidt slechts tot een beperkte terugslag bij [de minderjarige] .
Bij de totstandkoming van het advies over het opvoedingsbesluit is de duur en stabiliteit van de plaatsing in het pleeggezin meegewogen, maar ook ouder- en kindfactoren en de achtergrond van de plaatsing. Van belang hierbij is dat [de minderjarige] sinds een half jaar na haar geboorte regelmatig en structureel omgang heeft met de vader en dat hij lange tijd een vast figuur is in haar leven. De vader heeft in het verleden ook de zorg voor zijn vier andere kinderen gehad en heeft nu zes kleinkinderen die hij regelmatig ziet. Als beschermende factor speelt verder mee dat na een relatiebreuk tussen de vader en zijn partner (de moeder van drie van zijn oudste kinderen) sinds een jaar sprake is van een stabiele relatie met haar en een sterk netwerk om hen heen. Hierbij wordt wel opgemerkt dat de vader afhankelijk is van zijn partner en dat zij de spil is van het gezin. Verder wordt [de minderjarige] ’s afkomst meegewogen, waarbij wordt geconstateerd dat de cultuurverschillen en geloofsovertuigingen tussen beide gezinnen groot zijn ( [plaats] en de Antillen). Het gezin van de vader laat veel cultuurspecifieke aspecten zien op het gebied van de saamhorigheid binnen hun gezinssysteem. Tot slot wordt benadrukt dat de situatie van [de minderjarige] kwetsbaar en complex is en dat de nodige begeleiding en ondersteuning georganiseerd en gewaarborgd moet worden voordat het verantwoord is dat [de minderjarige] daadwerkelijk bij de vader zou gaan wonen. Dit proces zal de nodige inspanning en tijd -te denken valt aan een termijn van minimaal een jaar- vergen van [de minderjarige] , de vader, de pleegouders en de GI. Nu het gebrek aan communicatie tussen de vader, de GI en pleegouders eerder toonaangevend is geweest, is het daarom van groot belang dat snel wordt gewerkt aan een goede en vooral constructieve samenwerking tussen hen (bijvoorbeeld via Safer Caring, een Contextuele therapie of een soortgelijke vorm van hulpverlening).
De vader
2.6
De vader sluit zich aan bij het advies van de deskundige. Hij begrijpt dat [de minderjarige] niet direct bij hem kan worden geplaatst en dat daar tijd voor nodig is. Hij heeft vertrouwen in een traject tot plaatsing en hij is in staat en bereid om alles op te pakken wat daarvoor nodig is.
De GI
2.7
De GI heeft in haar reactie op het advies van de deskundige aangegeven haar eerder ingenomen standpunt dat een verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is, te handhaven. In november 2020 heeft de GI al besloten dat het voor [de minderjarige] het beste is dat zij zou opgroeien binnen het pleeggezin. Hierbij is haar kwetsbaarheid door het drugsgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap meegenomen, de breuk in haar hechtingsproces en het gegeven in de visie van de GI dat de vader onvoldoende liet zien dat hij zelfstandig in staat was om voor [de minderjarige] te zorgen. Uit voormelde rapporten blijkt dat het contact tussen [de minderjarige] en het pleeggezin na een eventuele plaatsing bij de vader belangrijk blijft, maar de GI heeft zorgen, gelet op de moeizame samenwerking met de vader, of hij dit als prioriteit zal zien. Ook is het de vraag in hoeverre de vader het contact tussen [de minderjarige] en de moeder kan onderhouden en stimuleren, gelet op hun onderlinge verhouding. De GI ziet net als de deskundige dat de vader zijn best doet en zich positief opstelt richting [de minderjarige] , maar van groot belang is dat er geen breuk ontstaat in haar hechtingsrelatie met het pleeggezin, en dat de rust en stabiliteit in haar opvoedsituatie en haar positieve ontwikkeling gewaarborgd blijft.
De raad
2.8
De raad heeft bij brief van 23 februari 2022 laten weten dat de raad het verweer van de GI afdoende acht om het belang van [de minderjarige] naar voren te brengen ter zitting.
De pleegzorg
2.9
Bij brief van 23 februari 2022 hebben twee gedragswetenschappers van [naam5] Pleegzorg hun mening over de noodzaak van de continuering van de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders kenbaar gemaakt. Kort samengevat vinden zij dat de redelijke termijn voor het nemen van een opvoedbesluit, bij jonge kinderen maximaal een half jaar, ruimschoots is verstreken omdat [de minderjarige] al vanaf haar geboorte, zo’n twee jaar terug, bij de huidige pleegouders verblijft. Door de pleegouders is geïnvesteerd in de veiligheid en verbondenheid en vanuit die basis is een veilige hechtingsrelatie ontstaan. Gelet op verschillende wetenschappelijke onderzoeken naar de ontwikkeling van kinderen in de pleegzorg, hechting en de invloed van ingrijpende gebeurtenissen (zoals de meegemaakte stress in ieder geval met betrekking tot drugsgebruik al in de baarmoeder), komt pleegzorg tot de conclusie dat de woon- en opvoedsituatie van [de minderjarige] niet veranderd dient te worden. Zij steunen ook niet een onderzoek naar de mogelijkheid van plaatsing bij de vader omdat zij van mening zijn dat dat een ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] vormt. Er zou daardoor opnieuw spanning, verandering en onduidelijkheid ontstaan, terwijl [de minderjarige] gebaat is bij stabiliteit en continuïteit. Zij groeit nu op in een veilige gezinssituatie, ontwikkelt zich positief en heeft een goede (affectieve) relatie met de pleegouders. Het verbreken van deze stabiele gehechtheidsrelatie bedreigt haar veiligheid en kan schadelijk zijn voor haar ontwikkeling.
De pleegouders
2.1
De pleegouders zijn het niet eens met het eindadvies van de deskundige. Zij zijn ervaren pleegouders en hebben eerder te maken gehad met beëindiging van plaatsing van pleegkinderen in hun gezin. Een beëindiging is niet altijd even gemakkelijk maar in het vertrouwen dat een kind terug kan, zijn zij wel in staat om in dat vertrouwen een kind weer los te laten. Voor wat betreft een beëindiging van de plaatsing van [de minderjarige] zoals de deskundige adviseert, mist het vertrouwen. Het onderzoek dat door de deskundige is ingesteld, is onvoldoende zorgvuldig geweest. Zo is het belang van [de minderjarige] niet/onvoldoende centraal gesteld. De pleegouders zijn ingegaan op verschillende interpretaties en constateringen van de deskundige en zij hebben hun stellingen tijdens de mondelinge behandeling verder toegelicht. Zij hebben daarnaast dr. [naam6] , verbonden aan het Expertisecentrum Kind in de Pleegzorg (hierna: [naam6] ) verzocht de bevindingen van de deskundige zoals opgenomen in de rapporten te beoordelen en hebben de bevindingen van [naam6] met ook haar visie op de beantwoording van de onderzoeksvragen aan het hof overgelegd.
Uit het beoordelingsrapport van [naam6] van 17 februari 2022 blijkt dat [naam6] van mening is dat de rapporten van de deskundige op meerdere punten niet zorgvuldig tot stand gekomen zijn. Zij is van mening dat de deskundige op onjuiste gronden en met voorbijgaan aan de risicofactoren heeft geadviseerd om [de minderjarige] op een termijn van ongeveer een jaar bij de vader te plaatsen. [naam6] is onder meer kritisch over de uitvoering van de observaties van de omgang (aan de hand van EAS-schalen), het hanteren van de hechtingstheorie, de inconsistenties in informatie, de positie van de partner van de vader, zijn persoonlijke situatie en de reactie van [de minderjarige] op de omgang. Ook valt zij over het gebrek aan motivering ten aanzien van de cultuurverschillen en het ontbreken van een gedegen belangenafweging, waarbij ook de band tussen [de minderjarige] en haar halfbroer en halfzussen (in het gezin van de zus van de pleegmoeder) is meegenomen. Verder wordt benadrukt dat het een onjuiste aanname is dat, wanneer de scheiding van [de minderjarige] van haar pleegouders op een langzame manier gebeurt, er geen trauma hoeft te ontstaan. De eerste vorming van de hersenen ligt vast en is niet meer veranderbaar.
Dat is de reden waarom in de literatuur in toenemende mate wordt geschreven over het belang van hechting tijdens de eerste 1000 dagen, vanaf de conceptie tot en met het tweede jaar. Het trauma van de scheiding zal [de minderjarige] volgens [naam6] wezenlijke, blijvende schade toebrengen en haar ontwikkelingsmogelijkheden beperken. De onzekerheid voor [de minderjarige] bij wie zij zal gaan of blijven wonen, zal een negatief effect hebben op haar vertrouwen en functioneren, en de onduidelijkheid die in de overgangsfase zal ontstaan over wanneer zij waar verblijft, zal voor onrust zorgen in het dagelijks leven van een 2/3 jarige die dit niet (goed) kan plaatsen en verwerken. [naam6] concludeert dat het op basis van de vastgestelde gehechtheidsrelatie van [de minderjarige] met de pleegouders in haar belang is om bij hen op te (blijven) groeien.
De beoordeling van het verzoek
2.11
De periode waarop de maatregel betrekking heeft, is op 17 maart 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de vader desondanks een rechtens relevant belang bij toetsing van de voormelde maatregel op rechtmatigheid. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.12
Het hof is van oordeel dat ten tijde van het nemen van de beslissing van de kinderrechter de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was. De vader was op dat moment reeds vanwege de feitelijke situatie niet in staat om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] volledig op zich te nemen. Het was op dat moment immers een gegeven dat [de minderjarige] vanaf haar geboorte, en toen al meer dan een jaar, verzorgd en opgevoed werd door de pleegouders waaraan zij ook gehecht is geraakt. Zij ging toen ook al wel op regelmatige basis naar de vader, maar niet met die frequentie en van dien aard dat de vader direct de volledige zorg en opvoeding van [de minderjarige] van de pleegouders over kon nemen. Een dergelijke plotse wisseling van verzorgers en opvoeders zou niet in het belang van [de minderjarige] zijn omdat daardoor haar gevoelens van veiligheid en vertrouwen ernstig zouden worden geschonden omdat de pleegouders nu eenmaal haar belangrijkste hechtingsfiguren zijn.
De vader heeft vanaf zijn betrokkenheid bij [de minderjarige] inzicht getoond in het feit dat het niet in het belang is van [de minderjarige] om haar opvoedingssituatie plotsklaps te wijzigen. Dat is ook niet wat de vader beoogt. De reden waarom de vader zijn hoger beroep heeft ingesteld, is vanwege het feit dat hij vindt dat er onvoldoende oog is voor zijn mogelijkheden om (op termijn en in stapjes) zelf de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. Hij wil [de minderjarige] niet beschadigen maar vindt dat er tot op heden onvoldoende is ingezet om [de minderjarige] zich ook aan hem als biologische vader te gaan hechten zodat hij (op termijn) zelf zorg kan (gaan) dragen voor [de minderjarige] . In de kern willen alle belanghebbenden van het hof een antwoord op de vraag of de aanvaardbare termijn tot terugplaatsing bij de vader voor [de minderjarige] is verstreken.
2.13
Naar aanleiding van het door de deskundige uitgebrachte advies om [de minderjarige] (op termijn) bij de vader te plaatsen, hebben diverse professionele partijen (de GI en pleegzorg) en de pleegouders, ondersteund door [naam6] , ernstige zorgen geuit over de hechtingsbreuk die hierdoor bij [de minderjarige] zal ontstaan. Het hof vindt het belangrijk dat er duidelijkheid komt over de verblijfssituatie van [de minderjarige] , voor haarzelf maar ook voor de vader en de pleegouders. Na een belangenafweging waarbij het belang van [de minderjarige] de eerste overweging vormt, oordeelt het hof dat een plaatsing (op termijn) bij de vader een te grote breuk in de gehechtheidsrelatie tussen [de minderjarige] en de pleegouders, maar ook met haar
pleeg- en halfzus(sen) en -broer(s), oplevert, wat voor haar een heftige en traumatische ervaring zou betekenen. Het hof vreest voor de negatieve gevolgen daarvan voor haar ontwikkeling.
[de minderjarige] heeft behoefte aan een duidelijke structurerende, voorspelbare en affectief warme opvoedomgeving en die ontvangt zij bij de pleegouders. [de minderjarige] heeft een goede gehechtheidsrelatie met de pleegouders, terwijl die met de vader nog in ontwikkeling is ondanks dat hij zich warm en liefdevol naar haar opstelt. Voor het hof weegt zwaar mee dat dat [de minderjarige] kwetsbaar is door de moeizame start van haar leven, en dat zij al vanaf haar geboorte, inmiddels ruim twee jaar, bij de pleegouders woont. [de minderjarige] is te vroeg en met verslavingsverschijnselen geboren en nog onduidelijk is wat hiervan de effecten op lange termijn zijn. De pleegouders hebben ervaring in de verzorging en opvoeding van dit soort kwetsbare kinderen en zij bieden [de minderjarige] een veilige en stabiele thuisbasis. Door de grote inzet van de pleegouders heeft [de minderjarige] zich optimaal ontwikkeld en is zij goed gehecht in het pleeggezin. Ook uit het rapport van de deskundige blijken risico’s ten aanzien van een plaatsing bij de vader: een scheiding van de pleegouders zal, zeker na zo’n lange tijd, een ingrijpend verlies (trauma) voor [de minderjarige] betekenen met name als deze te snel wordt uitgevoerd en als de huidige communicatieproblemen tussen de vader en de GI en pleegouders de boventoon voeren. Het hof onderschrijft in dit verband het standpunt van de GI en [naam6] dat in het advies van de deskundige onderbelicht blijft hoe een noodzakelijk geacht langdurig overgangstraject (van ongeveer een jaar) zou moeten worden vormgegeven en wat de effecten en de haalbaarheid hiervan zijn voor met name [de minderjarige] maar ook voor de vader en voor de pleegouders. Het hof vindt dat een dergelijke traject niet in gang gezet moet worden nu de uitkomst uiterst onzeker is en er sprake is van een kindje dat goed gehecht is binnen een liefdevol en zorgzaam pleeggezin.
2.14
Het voorgaande staat in principe los van de vraag of de vader en zijn partner [de minderjarige] een veilige opvoedingsomgeving kunnen bieden, die goed genoeg is. Uit de stukken blijkt namelijk dat dat het geval is en dat de vader er veel voor over heeft om [de minderjarige] in zijn gezin te kunnen opvoeden. Het hof begrijpt dan ook dat deze beslissing teleurstellend is voor de vader, maar het belang van [de minderjarige] staat voorop. Het hof ziet net als de deskundige en de GI een betrokken en liefdevolle vader, maar ook onzekere factoren wat betreft zijn leeftijd (op termijn), zijn financiële-/werksituatie, zijn eigen persoonlijke stabiliteit en zijn mogelijkheden om (op termijn) vorm te geven aan de contacten tussen [de minderjarige] en haar moeder. Uit de stukken, waaronder het rapport van de deskundige, blijkt in dit verband dat de vader gebaat is bij de ondersteuning van zijn partner en volwassen kinderen en dat hij moeite heeft om bij afwezigheid van zijn partner de structuur en het ritme vast te houden die [de minderjarige] nodig heeft. Er is op dit moment structureel, één dag in de week, omgang tussen de vader en [de minderjarige] en de band tussen hen is goed, maar nog in ontwikkeling.
Ten aanzien van het culturele aspect merkt het hof tot slot op dat [de minderjarige] veel contact heeft met haar Antilliaanse familie (de vader en zijn partner, haar halfzussen/broers in het gezin van de vader, alsook in het gezin van de zus van de pleegmoeder), en dat de pleegouders (ter zitting) hebben aangegeven aandacht en ruimte te hebben voor [de minderjarige] ’s Antilliaanse achtergrond. Het hof kan zich voorstellen dat juist ook sprake is van overeenkomsten tussen beide gezinnen bijvoorbeeld ten aanzien van het geloof en de belangrijke en centrale rol van de familie, zoals de pleegouders hebben aangevoerd.
2.15
Het hof concludeert dat [de minderjarige] baat heeft bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingsomgeving en dat alles overziend een langdurig traject gericht op plaatsing bij de vader te veel risico’s en onzekerheden meebrengt voor haar ontwikkeling en basisveiligheid.
2.16
Tot slot merkt het hof op dat alle betrokkenen het er over eens zijn dat de vader een belangrijke rol vervult in het leven van [de minderjarige] . Zowel de vader als de pleegouders hebben [de minderjarige] veel te bieden en zij kunnen elkaar goed aanvullen.
Met de beslissing die er nu ligt, benadrukt het hof het belang om vanuit de veilige thuisbasis van [de minderjarige] bij de pleegouders te investeren in een zo uitgebreid mogelijk contact tussen de vader en [de minderjarige] en in een constructieve samenwerking tussen de vader en de pleegouders en de GI, zodat [de minderjarige] optimaal kan profiteren van het beste uit beide werelden.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 maart 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Z.J. Oosting, I.A. Vermeulen en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 22 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.