ECLI:NL:GHARL:2022:2333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
200.291.055/01 en 200.291.057/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingskwesties en vergoedingsrecht in ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende verschillende verdelingskwesties en het vergoedingsrecht van de man op de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft op 29 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij zij een bijdrage van de man in haar levensonderhoud heeft verzocht. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken gedaan met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft op 3 december 2020 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap geregeld. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie en de beslissingen over de verdeling van de gemeenschap. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 120.000,- uit de ontbonden huwelijksgemeenschap, en dat de vrouw aan de man verschillende bedragen moet vergoeden in verband met de verdeling van de gemeenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.055/01 (alimentatie) en 200.291.057/01 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 492603 en 508586)
beschikking van 22 maart 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende op een geheim te houden adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
en
[verweerder],
wonende op een geheim te houden adres,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G. Raap te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 1 maart 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens de man van 18 juni 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 21 januari 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 21 januari 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1999 in wettelijke gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren, [kind1] en [kind2] .
3.2
Op 29 november 2019 heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Zij heeft daarbij, voor zover hier van belang, verzocht te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 1.615,- (bruto) per maand.
3.3
De man heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken gedaan ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door echtscheiding.
3.5
Partijen zijn vennoten geweest in de vennootschap onder firma [naam1] (hierna ook te noemen: de vof). De man is op 1 september 2019 uitgetreden als vennoot van de vof. De vrouw heeft de onderneming daarna - kortdurend - als eenmanszaak voortgezet.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“3.3.3 bepaalt dat de vrouw terzake de verdeling van de waarde van de VOF € 14.455,64 aan de man vergoedt binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking;
3.3.4
bepaalt dat de vrouw terzake de toedeling van bankrekening [nummer1] € 475,23 aan de man vergoedt binnen veertien dagen na datum beschikking;
3.3.5
bepaalt dat partijen het saldo op de peildatum van € 0,43 van de [naam2] spaarrekening nummer [nummer2] bij helfte dienen te delen;
3.3.6
bepaalt dat de man terzake de toedeling van bankrekening [nummer3] € 44,49 aan de vrouw vergoedt;
3.3.7
bepaalt dat de vrouw ter zake de toedeling van bankrekening [nummer4] € 3.915,29 aan de man vergoedt;
3.3.8
bepaalt dat de man ter zake de toedeling van de bankrekening op zijn naam met nummer [nummer5] € 99,56 aan de vrouw vergoedt;
3.3.9
bepaalt dat de man terzake de toedeling van de levensverzekering bij [naam3] € 7.154,15 aan de vrouw vergoedt;
3.3.10
verklaart voor recht dat de man een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap van € 120.000,- en dat hij een bedrag van € 120.000,- vooruit mag nemen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap.”
De beslissing is met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, is afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de partneralimentatie en de overige grieven hebben betrekking op de partiële verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof beschouwt grief IV als een grief die niet zelfstandig behoeft te worden besproken. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie betreft en voor zover het de beslissingen in het dictum van de bestreden beschikking onder 3.3.3 tot en met 3.3.10 betreft, en opnieuw beschikkende:
- alsnog te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal voldoen van
€ 1.615,- (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, althans een bedrag dat het hof redelijk acht;
- de waardering van de betreffende boedelbestanddelen vast te stellen met inachtneming van hetgeen onder de punten 13 tot en met 19 van het beroepschrift is gesteld, althans een waardering vast te stellen die het hof redelijk acht, alsmede het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat hij een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap af te wijzen.
4.3
De man heeft verweer gevoerd in het principaal hoger beroep en het hof verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. De man is op zijn beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben alle betrekking op de partiële verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof beschouwt de vierde grief van de man als een grief die niet zelfstandig behoeft te worden besproken. De man verzoekt het hof, het hof begrijpt onder vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I. te bepalen dat de (waarde van de) inventaris van de vof moet worden vastgesteld op
€ 45.080,- en dat de vrouw de helft van dit bedrag aan de man dient te voldoen, te weten (naar het hof begrijpt:) € 22.540,-, binnen veertien dagen na datum beschikking;
II. te bepalen dat de vrouw de helft van de waarde van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken1] ad € 24.350,- aan de man dient te voldoen, te weten € 12.175,-, binnen veertien dagen na datum beschikking;
III. te bepalen dat de vrouw de helft van de waarde van de Volkswagen Caddy met kenteken [kenteken2] ad € 8.250,- aan de man dient te voldoen, te weten € 4.125,-, binnen veertien dagen na datum beschikking;
IV. te bepalen dat de vrouw haar aandeel in het saldo van de [naam2] Spaarrekening gekoppeld met nummer [nummer2] verbeurt aan de man, zijnde totaal € 7.000,-, te vergoeden door de vrouw aan de man binnen veertien dagen na datum beschikking, subsidiair te bepalen dat de vrouw de gemeenschap een bedrag van € 7.000,- vergoedt, op grond waarvan de man recht heeft op de helft, te vergoeden door de vrouw aan de man, binnen veertien dagen na datum beschikking.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en het hof verzocht de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep te verwerpen, althans af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

De partneralimentatie (grief I in het principaal hoger beroep)
5.1
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen, omdat zij naar het oordeel van de rechtbank in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank voor de berekening van haar behoefte ten onrechte een bedrag van € 600,- per maand voor de kosten van [kind2] in mindering heeft gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voorafgaand aan de echtscheiding. Ter zitting is namens de vrouw bevestigd dat zij uitsluitend op dit punt grieft tegen het oordeel van de rechtbank over de partneralimentatie.
5.3
De man stelt dat [kind2] in het gezin van partijen woonde ten tijde van de echtscheiding, dat zijn kosten op het netto besteedbaar gezinsinkomen drukten en dat daarom op goede gronden rekening is gehouden met dit bedrag.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 600,- per maand voor de kosten van [kind2] en daarbij aansluiting gezocht bij het bedrag waarmee in de voorlopige voorzieningenprocedure rekening is gehouden en waartegen de vrouw toen geen verweer heeft gevoerd. De vrouw heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aangevoerd waarom voor de berekening van haar behoefte geen rekening zou moeten worden gehouden met de kosten van [kind2] , die ten tijde van het uiteengaan van partijen nog minderjarig was en deel uitmaakte van het gezin, wat door de vrouw niet wordt betwist. De rechtbank heeft op dit punt daarom naar het oordeel van het hof op goede gronden geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen is afgewezen.
De verdelingDe voormalige echtelijke woning
5.5
Partijen zijn ter zitting in eerste aanleg overeengekomen dat hun aandeel in de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] buiten de verdeling blijft en dat er dus een partiële verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal plaatsvinden.
De vof
5.6
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat de gehele waarde van de vof tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
5.7
Partijen zijn het er ook over eens dat de waarde van de vof wordt bepaald door de waarde van de inventaris, de Volkswagen Transporter, de Volkswagen Caddy en het saldo van de zakelijke bankrekening. De rechtbank heeft als waardepeildatum 29 november 2019 gehanteerd. Die datum is in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.8
Tussen partijen is ook de hoogte van het saldo van de zakelijke bankrekening van € 8.102,72 niet in geschil en evenmin is in geschil dat op dat saldo in mindering moet worden gebracht het saldo van de openstaande rekeningen van € 2.191,44.
De inventaris (grief II in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep)
5.9
De rechtbank heeft de waarde van de inventaris op 29 november 2019 aan de hand van de op de balans vermelde boekwaarden (op 31 december 2018 € 6.400,- en op 31 december 2019 € 3.152,-) geschat op € 4.000,-.
5.1
De vrouw vindt dat uitgegaan moet worden van een waarde van de inventaris op
29 november 2019 van € 1.500,-. De vof was volgens de vrouw al enige jaren verliesgevend en vast stond dat de onderneming beëindigd zou worden. De inventaris is op 11 februari 2020 voor een bedrag van € 1.500,- door de vrouw verkocht. Dat was het bedrag dat ervoor kon worden verkregen en dat is dus volgens de vrouw de waarde van de inventaris.
5.11
De man vindt dat uitgegaan moet worden van een waarde van de inventaris op
29 november 2019 van € 45.080,-. De man heeft een overzicht overgelegd van de goederen die deel uitmaakten van de inventaris van de vof. De nieuwwaarde van die goederen bedroeg volgens hem naar schatting € 45.080,-. Als de vrouw de inventaris voor slechts € 1.500,- zou hebben verkocht, is volgens de man sprake van benadeling van de gemeenschap ex artikel 1:164 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is de vrouw gehouden de daaruit ontstane schade te vergoeden.
5.12
De vrouw vindt dat de man voorbij gaat aan het feit dat eenmaal gekochte goederen snel hun waarde verliezen en afschrijven in waarde.
5.13
Naar het oordeel van het hof heeft noch de vrouw, noch de man voldoende onderbouwd dat van een andere waarde dan de boekwaarde van de inventaris moet worden uitgegaan.
5.14
De vrouw stelt dat zij de inventaris voor een bedrag van € 1.500,- heeft verkocht, maar zij heeft geen enkel inzicht gegeven in de totstandkoming van deze prijs en welke zaken zij precies aan de opkoper heeft verkocht. De verklaring van de opkoper dat hij op 11 februari 2020 de complete inventaris heeft overgenomen voor een bedrag van € 1.500,- en dat hij dit bedrag contant aan de vrouw heeft voldaan, is in dit verband onvoldoende. Ter zitting heeft de vrouw bovendien op vragen van het hof geantwoord dat ook de oven van het merk Rational in de verkoop was begrepen, terwijl de man onbetwist heeft gesteld dat deze oven drie jaar voor de peildatum is gekocht voor een bedrag van € 15.000,-. Mede gelet daarop ligt het naar het oordeel van het hof niet in de rede dat de waarde van de complete inventaris per de peildatum slechts € 1.500,- zou zijn.
5.15
De man heeft evenmin voldoende onderbouwd dat de waarde van de inventaris per de peildatum € 45.080,- bedroeg. De man heeft in zijn overzicht van de inventaris de zaken opgenomen die hij zich herinnert en heeft op internet opgezocht wat de nieuwwaarde van deze zaken ongeveer is. Hij heeft daarbij echter geen rekening gehouden met de afschrijving op deze zaken en ook heeft hij niet afdoende kunnen verklaren waarom de door hem gestelde waarde van de inventaris aanzienlijk hoger is dan de boekwaarde van de inventaris.
5.16
Het vorenstaande in aanmerking nemend, bestaat er geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen niet hebben gesteld dat de door de rechtbank geschatte boekwaarde van de inventaris per peildatum van € 4.000,- niet juist zou zijn. Omdat de inventaris voor deze ook door het hof reëel geachte waarde in de verdeling wordt betrokken, is van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 lid 1 BW geen sprake. De tweede grief in het principaal hoger beroep en de eerste grief in het incidenteel hoger beroep falen.
De Volkswagen Transporter (grief III in het principaal hoger beroep en grief 2 in het incidenteel hoger beroep)
5.17
De rechtbank is voor de waarde van de Volkswagen Transporter (verder ook te noemen: de Transporter) per 29 november 2019 uitgegaan van de prijs waarvoor de vrouw de Transporter op 1 december 2019 heeft verkocht, te weten € 15.000,-.
5.18
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij slechts een bedrag van € 5.587,50 van de koopprijs van de Transporter heeft kunnen incasseren. Zij vindt dat daarom van dat lagere bedrag moet worden uitgegaan. De vrouw stelt dat de vof vanwege en tijdens de echtscheiding van partijen is beëindigd en dat het daarom onredelijk zou zijn als zij het hele incassorisico ten aanzien van de koopprijs zou dragen.
5.19
De man vindt dat van een waarde van de Transporter van € 24.350,- moet worden uitgegaan. De vrouw heeft volgens de man niet onderbouwd dat zij daadwerkelijk slechts een bedrag van € 5.587,50 van de overeengekomen koopprijs heeft ontvangen. Als dat wel het geval is, komt dit voor rekening en risico van de vrouw. De verkoopprijs van € 15.000,- is volgens de man niet reëel. De man stelt dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de Transporter op de peildatum € 24.350,- waard was.
5.2
De vrouw betwist dat de Transporter € 24.350,- waard was en wijst er op dat de Transporter in slechte staat was en dat de man er gedurende enige tijd in heeft gewoond.
5.21
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat uitgegaan moet worden van een waarde van de Transporter per peildatum van € 5.587,50. Vast staat dat de vrouw de Transporter op 1 december 2019, enkele dagen na de peildatum, voor een bedrag van € 15.000,- heeft verkocht. Dat zij de koopprijs niet volledig heeft kunnen incasseren is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt, temeer nu zij ter zitting heeft verklaard dat de koper bereid was om de gehele koopsom ineens te voldoen, maar dat zij zelf voor betaling in maandelijkse termijnen heeft gekozen.
5.22
De man heeft van zijn kant evenmin voldoende onderbouwd dat de Transporter op de peildatum een hogere waarde had dan € 15.000,-. De man heeft weliswaar gesteld dat een opvolgend garagehouder de Transporter te koop heeft aangeboden voor een bedrag van
€ 23.950,-, maar dat zegt niets over de prijs waarvoor deze garagehouder de Transporter heeft aangekocht. Niet uitgesloten is immers dat deze garagehouder kosten heeft moeten maken om de Transporter voor deze vraagprijs te koop te kunnen zetten. Maatgevend voor de waarde van de Transporter op de peildatum zou dan ook de inkoopwaarde moeten zijn, niet de verkoopprijs.
5.23
Op grond van het vorenstaande bestaat ook ten aanzien van de Transporter geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De derde grief in het principaal hoger beroep en de tweede grief in het incidenteel hoger beroep falen.
De Volkswagen Caddy (grief 3 in het incidenteel hoger beroep)
5.24
De rechtbank is voor de waarde van de Volkswagen Caddy (verder ook te noemen: de Caddy) per 29 november 2019 uitgegaan van een bedrag van € 4.000,-. Dat is het bedrag dat blijkt uit de door de vrouw overgelegde inkoopverklaring van 3 september 2020.
5.25
De man vindt dat uitgegaan moet worden van een waarde van de Caddy van € 8.250,-. Dat de Caddy deze waarde heeft, blijkt volgens de man uit de door hem overgelegde advertenties van Marktplaats van vergelijkbare Caddy’s. De vrouw vindt dat de rechtbank op goede gronden is uitgegaan van een waarde van de Caddy van € 4.000,-.
5.26
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de waarde van de Caddy op de peildatum € 8.250,- bedroeg. De door de man overgelegde advertenties van Marktplaats van volgens hem vergelijkbare Caddy’s, zeggen niets over de waarde van de Caddy van partijen op de peildatum. Het hof ziet daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en gaat uit van een waarde van de Caddy van
€ 4.000,-. De derde grief in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.27
Op grond van al het vorenstaande heeft de rechtbank de waarde van de vof correct vastgesteld op € 28.911,28. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw ter zake van de verdeling van de vof € 14.455,64 aan de man dient te vergoeden.
De bankrekening met nummer [nummer4] (grief V in het principaal hoger beroep)
5.28
De rechtbank heeft de bankrekening eindigend op .332 toegedeeld aan de vrouw en haar veroordeeld om de helft van het saldo op de peildatum van € 7.830,58 aan de man te voldoen.
5.29
De vrouw stelt in hoger beroep dat het saldo op deze rekening per peildatum
(29 november 2019) voor ten minste de helft toekomt aan haar ouders. Het bedrag dat tussen partijen moet worden verdeeld bedraagt daarom volgens de vrouw ten hoogste € 3.915,29.
5.3
Het hof is met de man van oordeel dat uit productie 12 bij het verweerschrift van de vrouw op zelfstandige verzoeken van de man in eerste aanleg blijkt dat de rekening eindigend op [nummer4] op de peildatum op naam stond van alleen de vrouw. Dit saldo moet dus worden verdeeld. De vrouw heeft gesteld dat de hypotheeklasten van de woning aan de [adres] in [plaats] , welke woning partijen samen in eigendom hebben met de ouders van de vrouw, van de rekening eindigend op [nummer4] werden voldaan en dat haar ouders daarom bedragen op deze rekening stortten. Deze stelling heeft de vrouw echter naar het oordeel van het hof onvoldoende met stukken onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt niet hoe de bankrekening eindigend op [nummer4] is gevoed. De man heeft ter zitting gesteld dat uitsluitend de bankrekening bij [de bank] eindigend op [nummer1] gezamenlijk met de ouders werd gebruikt voor de kosten van de gemeenschappelijke woning en de vrouw heeft dat ter zitting onvoldoende weersproken. Het hof ziet gelet hierop geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De vijfde grief in het principaal hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw ter zake van de toedeling van de bankrekening eindigend op [nummer4] € 3.915,29 aan de man vergoedt.
De levensverzekering bij [naam3] (grief 5 in het incidenteel hoger beroep)
5.31
De rechtbank heeft de levensverzekering bij [naam3] tegen een waarde van € 14.308,31 toegedeeld aan de man. Dat is de afkoopwaarde van de levensverzekering per 1 september 2020, zoals die blijkt uit productie 18 bij de brief van de man van
18 september 2020 aan de rechtbank.
5.32
De man stelt dat de waarde van € 14.308,31 niet de afkoopwaarde is, maar de opgebouwde waarde. De afkoopwaarde is volgens hem lager, omdat daarop nog kosten in mindering moeten worden gebracht.
5.33
De vrouw vindt dat de rechtbank van een juiste waarde is uitgegaan. De vrouw betwist dat er nog andere kosten zouden zijn.
5.34
De man heeft in het beroepschrift gesteld nog nadere stukken in het geding te zullen brengen om zijn stelling over de waarde van de levensverzekering te onderbouwen. Ter zitting heeft hij naar voren gebracht dat hij deze stukken niet heeft kunnen verkrijgen en dat hij zijn stelling dus niet nader kan onderbouwen. Gelet hierop ziet het hof geen reden om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. De vijfde grief in het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat de man ter zake van de toedeling van de levensverzekering bij [naam3]
€ 7.154,15 aan de vrouw vergoedt.
De opname in contanten van € 7.000,- (grief 6 in het incidenteel hoger beroep)
5.35
Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 3 juni 2019 een bedrag van € 7.000,- in contanten heeft opgenomen van de [naam2] Spaarrekening met nummer [nummer2] .
5.36
De man stelt dat sprake is van het opzettelijk zoekmaken of verborgen houden van dit bedrag door de vrouw, zoals bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. De vrouw heeft het geld volgens de man opgenomen met het oogmerk de man te benadelen. De man stelt dat de vrouw bij hem heeft aangegeven: “dat geld stel ik veilig voordat dit weg is”. De man vermoedt dat de vrouw dit geld op een voor hem onbekende bankrekening heeft gestort. Subsidiair beroept de man zich op artikel 1:164 lid 1 BW. De vrouw heeft volgens hem de gemeenschap van goederen benadeeld doordat zij binnen zes maanden voor 29 november 2019 goederen van de gemeenschap heeft verspild.
5.37
De vrouw stelt dat de opname van contant geld is geschied met toestemming en met medeweten van de man, dat hij daaraan geen voorwaarden heeft gesteld en daarvan destijds ook geen bewijsstukken verlangde. De vrouw stelt dat het geld is uitgegeven aan consumptieve gezinsbestedingen, onder meer aan verdere autorijlessen voor de zoon van partijen na het faillissement van de rijschool en aan kosten voor vakanties met de kinderen. Het beroep van de man op artikel 3:194 lid 2 BW en artikel 1:164 lid 1 BW gaat volgens de vrouw niet op.
5.38
Het hof is van oordeel dat de man zijn beroep op zowel artikel 3:194 lid 2 BW als zijn beroep op artikel 1:164 lid 1 BW, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Van het opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW is geen sprake. De man heeft de opname van € 7.000,- weliswaar niet goedgekeurd, maar hij was er wel van op de hoogte dat de vrouw deze opname heeft gedaan.
Ook de stelling van de man dat de vrouw bedoeld bedrag van € 7.000,- heeft verspild, heeft hij in het licht van het verweer van de vrouw dat dit aan consumptieve gezinsuitgaven is besteed, onvoldoende nader onderbouwd, zodat dit niet vast is komen te staan. Op grond van het vorenstaande faalt de zesde grief in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij de vordering van de man om te bepalen dat de vrouw haar aandeel in het saldo van de [naam2] Spaarrekening met nummer
[nummer2] aan de man verbeurt, dan wel te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 7.000,- aan de gemeenschap dient te vergoeden, is afgewezen.
Het vergoedingsrecht van de man op de ontbonden huwelijksgemeenschap van € 120.000,- (grief VI in het principaal hoger beroep)
5.39
Tussen partijen staat vast dat de man tijdens het huwelijk van partijen een bedrag van € 125.000,- onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze gelden zijn gestort op de gemeenschappelijke rekening van partijen eindigend op [nummer3] en heeft overwogen dat de man op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel recht heeft op een reprise, omdat ervan uit mag worden gegaan dat de gelden vervolgens zijn aangewend om gemeenschapsschulden te voldoen, waardoor de gemeenschap is gebaat. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en bewezen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Zo heeft zij onvoldoende gesteld en bewezen dat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan. Rekening houdend met twee maal een bedrag van € 2.500,- dat op de spaarrekening van de kinderen is gestort, heeft de man recht op vergoeding van de ontbonden huwelijksgemeenschap van een bedrag van € 120.000,-.
5.4
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het door de man onder uitsluitingsclausule verkregen bedrag is aangewend om gemeenschapsschulden te voldoen. De vrouw stelt dat de man zich met de ontvangen gelden heeft ingekocht in de vof. Met de gelden zijn bestelbussen aangeschaft, die de man vervolgens heeft ingebracht in de vof. De vrouw stelt dat zij gelet hierop dubbel met de man afrekent. Zij moet immers zowel de helft van de waarde van de vof aan de man betalen, alsook het vergoedingsrecht. De man heeft volgens de vrouw van de gelden verder een dure caravan gekocht, die inmiddels afgeschreven is, en hij heeft ook andere dure uitgaven gedaan aan luxe goederen, die anders niet uit de huishouding zouden zijn betaald. De vrouw stelt dat zij er naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op mocht vertrouwen dat deze uitgaven bij een eventueel einde van huwelijk niet terugbetaald hoefden te worden. De man heeft volgens de vrouw altijd gesteld dat wat van hem is, ook van haar is. Het geld is door de man ook niet op een aparte rekening gezet of op een andere wijze buiten de huwelijksgemeenschap gehouden.
5.41
De man vindt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Hij wijst er op dat alleen voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zouden zijn voldaan, de vergoedingsvordering daarmee verrekend zou kunnen worden. Uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. De vrouw heeft in de optiek van de man geen feiten en omstandigheden gesteld en bewezen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet geldend kan worden gemaakt.
5.42
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en maakt dit oordeel - na eigen
onderzoek - tot het zijne.
5.43
In zijn uitspraak van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) heeft de Hoge Raad overwogen:
“Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren (…) volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (…). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (…), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen.”
5.44
Tussen partijen is niet in geschil dat de erfenis door de man onder uitsluitingsclausule is verkregen en daarom privévermogen vormde van de man. Doordat het geërfde bedrag op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, heeft de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht op vergoeding van dit bedrag. Vast staat dat uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Ten gunste van de man geldt het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden. Dat brengt mee dat zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap door die uitgaven niet is aangetast. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Zo heeft de vrouw niet gesteld dat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan. De betaling van de caravan die door de man is aangeschaft (mede) ten behoeve van gezinsvakanties kan niet worden aangemerkt als voldoening van een privéschuld van de man. Dit is een uitgave die ten laste van het gezamenlijke vermogen komt. Dat kamperen de hobby was van de man, en niet van de vrouw, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt ten aanzien van de andere luxe uitgaven die volgens de vrouw vanaf de gemeenschappelijke bankrekening zijn gedaan. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de gelden (deels) zijn gebruikt om bestelbussen aan te schaffen, die later door de man zijn ingebracht in de vof, heeft zij die stelling in het licht van de betwisting van de man onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft verder nog aangevoerd dat partijen, al dan niet stilzwijgend, met elkaar hadden afgesproken dat aan de man geen vergoedingsrecht toekwam. Dat van een dergelijke afspraak sprake was, heeft de vrouw echter in het licht van de betwisting daarvan door de man onvoldoende onderbouwd. Enkel uit het uitgavenpatroon van partijen kan een dergelijke afspraak naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat de man - volgens haar vanuit een schuldgevoel - heeft gezegd dat wat van hem was, ook van haar was, maar de man heeft ter zitting desgevraagd naar voren gebracht dat hij zich niet herinnert dat te hebben gezegd. Onvoldoende is gesteld om te concluderen dat de man zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op zijn vergoedingsrecht zou mogen beroepen. Ter zitting heeft de vrouw zich er voor het eerst op beroepen dat de man afstand zou hebben gedaan van zijn vergoedingsrecht. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook dit standpunt onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het beroep is bovendien tardief.
5.45
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man recht heeft op vergoeding uit de gemeenschap van een bedrag van € 120.000,-.
5.46
De vrouw heeft nog gesteld dat voor zover het hof een vergoedingsrecht aanneemt, een correctie dient te worden gemaakt in verband met de door de man betaalde successierechten. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Uit de brief die de man als productie 25 bij het journaalbericht van 18 juni 2021 in het geding heeft gebracht, blijkt dat op de door de man uit de erfenis ontvangen gelden de successierechten reeds in mindering waren gebracht.
5.47
Voor zover de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat het vergoedingsrecht moet worden gematigd tot het bedrag dat vanuit de gemeenschap kan worden voldaan, volgt het hof haar daarin evenmin. Een juridische grondslag voor toewijzing hiervan ontbreekt.
5.48
De zesde grief in het principaal hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij voor recht is verklaard dat de man een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden huwelijksgemeenschap en dat hij een bedrag van
€ 120.000,- vooruit mag nemen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap.
6.
De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
3 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.S. Bakker, J.G. Knot en M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 22 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.