ECLI:NL:GHARL:2022:2249

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.292.585/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie en verjaring van vorderingen in verband met partij hout; geen onrechtmatige daad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen Bozhei International Limited en Handels- en sloopbedrijf [geïntimeerde1] B.V. over een partij van 22 pallets houtproducten. Bozhei, die zich bezighoudt met de handel in houtproducten, vorderde betaling van € 36.748,05 van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op basis van een vermeende eigendom van de houtproducten. Het hof oordeelt dat Bozhei geen recht heeft op betaling, omdat zij niet kan bewijzen dat zij eigenaar is van de partij hout. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de vorderingen van Bozhei had afgewezen en haar in de proceskosten had veroordeeld.

De procedure begon met een kort geding in 2018, waarin Bozhei in reconventie betaling eiste voor de houtproducten. De rechtbank had deze vordering afgewezen. In hoger beroep heeft Bozhei zeven grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat geen van deze grieven doel treft. Het hof stelt vast dat de vorderingen van Bozhei zijn verjaard en dat zij geen bewijs heeft geleverd voor haar eigendom van de houtproducten. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vorderingen van Bozhei niet toewijsbaar zijn, en het hof bevestigt deze beslissing.

Het hof concludeert dat Bozhei als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding wordt veroordeeld. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.585/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 192767)
arrest van 22 maart 2022
in de zaak van
de vennootschap naar vreemd recht
Bozhei International Limited,
gevestigd te Trojan, Bulgarije,
appellante, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna te noemen:
Bozhei,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
tegen
1. de besloten vennootschap
Handels- en sloopbedrijf [geïntimeerde1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden, tevens appellanten in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna te noemen:
[geïntimeerde1]respectievelijk
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk te Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
30 oktober 2019 en 13 januari 2021 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de rechtbank) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van het hoger beroep blijkt uit de appeldagvaarding van 31 maart 2021, de memorie van grieven van 29 juni 2021, de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 7 september 2021, de memorie van antwoord in incidenteel appel van 16 november 2021 en de akte uitlaten producties van 25 januari 2022.
2.2
Vervolgens is arrest gevraagd en zijn daartoe de stukken aan het hof overgelegd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

Deze zaak betreft een geschil tussen Bozhei en [geïntimeerde1] respectievelijk [geïntimeerde2] over een partij van 22 pallets met houtproducten (hierna: de partij hout). Het hof is, net als de rechtbank maar op deels andere gronden, van oordeel dat Bozhei geen recht heeft op betaling van het door haar gevorderde bedrag en zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de rechtbank verder toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
[naam1] (hierna: [naam1] ) heeft in het verleden aandelen gekocht in de rechtspersoon naar vreemd recht Easy Parket Ltd (hierna: Easy Parket), waarvan [geïntimeerde2] al (mede) aandeelhouder was. Na herverdeling van de aandelen hielden [naam1] en [geïntimeerde2] ieder 50% van de aandelen in Easy Parket.
4.2
[naam1] heeft daarna Bozhei opgericht. Bozhei zou zich bezighouden met het verhandelen van houtproducten. De productie zou door Easy Parket worden verzorgd.
4.3
Op enig moment zijn [naam1] en [geïntimeerde2] overeengekomen dat [geïntimeerde2] zijn aandelen in Easy Parket zou overdragen aan [naam1] tegen betaling in natura middels een viertal vrachten houtproducten. De aandelen zijn overgedragen.
4.4
Op 17 februari 2014 heeft [geïntimeerde2] een voorraad houtproducten vanuit de ruimte van Easy Parket getransporteerd naar een derde.
4.5
Op 17 maart 2014 heeft Bozhei een brief aan [geïntimeerde1] gestuurd, waarin onder meer is te lezen:
'Volgens de door mij bijgeleverde gegevens hebt u op 3 maart 2014 goederen ontvangen van het bedrijf Easy parket ltd, Zelenikastreet 3 5662 Beli Osam Bulgarije.
De vrachtbrief geeft aan dat het hier om 22 pallets eiken vloer gaat.
Deze eiken vloeren werden op 18 februari geladen door [geïntimeerde2] en zonder medeweten van de andere aandeelhouder en zonder toestemming uit de fabriek gehaald en geladen.
Deze lading is niet van Easy parket ltd, echter het is een product van Bossé International ltd, en een product van Beaten uit Belgie. Easy parket is alleen de producer en is daarvoor betaald, de producten stonden opgeslagen voor transport in het pand van Easy parket.
U hebt een product ontvangen wat afkomstig is van diefstal, ik houd u daarom ook verantwoordelijk voor het welzijn van deze goederen en eis teruggaven van deze 22 pallets.'
4.6
In verband met een ander tussen Bozhei en [geïntimeerde1] ontstaan geschil is [geïntimeerde1] een kort geding procedure gestart jegens Bozhei. In die procedure heeft Bozhei in reconventie betaling van € 36.748,05 gevorderd in verband met de volgens hem door [geïntimeerde1] ontvangen houtproducten afkomstig van de (in rov. 4.4. genoemde) ruimte van Easy Parket. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 juni 2018 de vordering in reconventie afgewezen.
4.7
Tot de in eerste aanleg overgelegde producties behoort een ongedateerde “akte van cessie” tussen Easy Parket en Bozhei, waarin onder meer is vermeld:
“De voorwaarde waaronder de overdracht plaatsvindt is dat in rechten moeten komen vast te staan dat Easy Parket een vordering op [geïntimeerde1] heeft.”
4.8
Eveneens tot die producties behoort een op 21 mei 2019 gedateerde “akte van cessie” tussen Easy Parket en Bozhei. Daarin is Easy Parket als “A” aangeduid, Bozhei als “B”, [geïntimeerde1] als “C” en [geïntimeerde2] als “D”. In de akte is onder meer vermeld:
1. A draagt bij deze zijn hierboven in de considerans omschreven vorderingen op C en D
voorwaardelijk over aan B, welke overdracht B bij deze aanvaardt, een en ander op grond van de eveneens in de considerans omschreven koopovereenkomst en met dien verstande dat een mededeling, als bedoeld in artikel 3, nog gedaan moet of kan worden. De opschortende voorwaarde is wanneer in rechte komt vast te staan dat B geen eigenaresse is van de 22 pallets hout en dientengevolge geen vordering op C en D heeft.

5.De vordering en de beslissing van de rechtbank

5.1
Bozhei heeft bij de rechtbank, kort samengevat, gevorderd dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 36.748,05, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de proceskosten.
5.2
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 januari 2021 (hierna: het vonnis) de vorderingen van Bozhei afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
Bozhei heeft in hoger beroep zeven genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. Haar vordering in hoger beroep strekt ertoe dat de door de rechtbank afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. In incidenteel appel hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] vier Romeins genummerde grieven tegen het vonnis in stelling gebracht.
6.2
De grieven van partijen worden hierna thematisch - en zo veel mogelijk in onderlinge samenhang – besproken.
Bevoegdheid
6.3
Omdat deze zaak de nodige internationale aspecten kent, dient eerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het geschil kennis te nemen te worden vastgesteld. Art. 4 lid 1 Brussel I bis-Verordening geeft de hoofdregel van internationale bevoegdheid in deze verordening en houdt in dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn allebei in Nederland gevestigd ( [vestigingsplaats] ) respectievelijk woonachtig
( [woonplaats] ). Daarom acht het hof zich bevoegd van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
Erkenning dat Bozhei geen eigenaar is van de partij hout
6.4
In de toelichting op grief 1 wordt door Bozhei opgemerkt dat zij geen bewijs kan leveren dat zij ter zake van de partij hout betalingen heeft verricht aan Easy Parket en/of kan bewijzen dat zij daarvan eigenaar is geworden. Zij erkent daarom “noodgedwongen” dat Easy Parket de eigenaar is geweest van de onderhavige 22 pallets hout. Het hof zal daarom dat laatste als vaststaand feit betrekken bij de beoordeling van het gevorderde.
6.5
Naar het hof verder begrijpt baseert Bozhei de betalingsplicht van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in hoger beroep uitsluitend nog op:
  • i) de overdracht (cessie) van vorderingen die Easy Parket op hen beiden zou hebben (zie de memorie van grieven, onder meer de randnummers 18, 22 en 24),
  • ii) een onrechtmatige daad die tezamen door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] zou zijn gepleegd (zie de memorie van grieven, randnummer 21),
  • iii) ongerechtvaardigde verrijking (memorie van grieven, randnummer 22), en
  • iv) de stelling dat [geïntimeerde2] onrechtmatig jegens Bozhei (en Easy Parket) zou hebben gehandeld door zonder instemming van [naam1] de partij hout te verkopen aan het technisch failliete Posko Trading B.V. (memorie van grieven, randnummer 23).
Het hof zal de vorderingen van Bozhei beoordelen in het licht van deze vier feitelijke grondslagen.
Akte van cessie
6.6
Nu de onder (i) genoemde feitelijke grondslag van de vorderingen van Bozhei eruit bestaat dat zij vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] krachtens cessie geleverd heeft gekregen, is van belang wat daarover in de akte van cessie is bepaald. Naar het hof begrijpt, beroept Bozhei zich in de memorie van grieven uitsluitend op de als productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebrachte, op 21 mei 2019 gedateerde “akte van cessie” tussen Easy Parket en Bozhei (hierna: cessie-akte 2) en niet tevens op de ongedateerde “akte van cessie” die als productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd (hierna: cessie-akte 1). Dat doet Bozhei wel in haar memorie van antwoord in incidenteel appel, maar dat is – gelet op de zogeheten tweeconclusie-regel – te laat. Dit laatste document laat het hof bij de beoordeling dan ook verder buiten beschouwing.
6.7
Voor de beoordeling van de rechtsgevolgen van cessie-akte 2 is het allereerst noodzakelijk om vast te stellen door welk recht deze wordt beheerst. Het hof is van oordeel dat op grond van art. 14 lid 1 jo. art. 3 lid 1 Rome I-Verordening cessie-akte 2 wordt beheerst door Nederlands recht, nu daarin een rechtskeuze voor Nederlands recht is gemaakt.
Verjaring van de gecedeerde vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ?
6.8
Voor de vraag of de door Bozhei gestelde vorderingen van Easy Parket jegens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn verjaard, zoals zij stellen, is van belang welke rechtsregels daarvoor gelden. Dat zijn in elk geval niet de regels van het Weens Koopverdrag, reeds omdat dat verdrag geen regeling van de verjaring van rechtsvorderingen kent.
6.9
De vraag of Nederlands dan wel Bulgaars recht op de door Bozhei gestelde vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van toepassing is, kan hier onbeantwoord blijven, nu zowel naar Nederlands recht als naar Bulgaars recht (zie daarvoor de artikelen 110 en 111 van het Bulgaarse wetboek van verbintenissenrecht) de termijn van verjaring van rechtsvorderingen, zoals in dit geding aan de orde, ten hoogste vijf jaar bedraagt. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben erop gewezen dat die vijfjaarstermijn is verstreken zonder dat de verjaring jegens hen is gestuit. Dat is het hof met hen eens.
6.1
Cessie-akte 2 bepaalt dat de daarin geregelde overdracht van vorderingen van Easy Parket aan Bozhei plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat in rechte komt vast te staan dat Bozhei geen eigenaar is van de partij hout en dientengevolge geen vordering op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] heeft. Uit de memorie van grieven (randnummer 18) leidt het hof af dat Bozhei van mening is dat, nu zij in dit processtuk heeft erkend dat niet Bozhei maar Easy Parket eigenaar was van de partij hout, aan die opschortende voorwaarde is voldaan. Daarvan uitgaande betekent dit dat de gestelde vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] eerst hebben kunnen overgaan op Bozhei per de datum van het nemen van de memorie van grieven (29 juni 2021). Gesteld noch gebleken is namelijk dat de opschortende voorwaarde van cessie-akte 2 al op een eerder moment is ingetreden. Dat betekent dat Easy Parket tot (in elk geval) 29 juni 2021 moet worden beschouwd als de rechthebbende ten aanzien van de gestelde vorderingen jegens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Nu tussen partijen niet in geschil is dat de verjaringstermijn ten aanzien van eventuele vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is gaan lopen in 2014, had uiterlijk binnen vijf jaar nadien stuiting van de verjaring door Easy Parket moeten plaatsvinden. Het is niet in geschil dat Easy Parket zelf geen stuitingshandelingen heeft verricht. Bozhei beroept zich er echter op dat zij zelf reeds in 2018 met meerdere brieven de verjaring van de vorderingen van Easy Parket heeft gestuit. Dit betoog faalt evenwel, nu uit het voorgaande volgt dat Bozhei voor 29 juni 2021 geen zeggenschap had over de vorderingen van Easy Parket en deze dus ook niet kon stuiten.
6.11
Tussenconclusie is dus dat de door Bozhei gestelde vorderingen van Easy Parket op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn verjaard en dat deze niet meer jegens hen te gelde kunnen worden gemaakt. Grief III zijdens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] snijdt dus hout, terwijl Bozhei’s grief 6 in zoverre faalt en haar grief 1 geen behandeling meer behoeft. Hetgeen overigens over de merites van cessie-akte 2 is gesteld, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.
Onrechtmatige daad, tezamen door [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] gepleegd?
6.12
Bozhei heeft naast de hiervoor behandelde cessie een tweede feitelijke grondslag aangevoerd voor haar vorderingen, te weten dat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] tezamen onrechtmatig jegens Bozhei hebben gehandeld door zonder instemming van [naam1] de partij hout, al dan niet op basis van een koopovereenkomst, over te doen aan [geïntimeerde1] . Het hof merkt allereerst op dat niet (kenbaar) gegriefd is tegen het oordeel van de rechtbank dat deze vordering uit onrechtmatige daad naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat, mede gelet op het feit dat (i) zowel [geïntimeerde2] als [naam1] de Nederlandse nationaliteit hebben, (ii) [geïntimeerde1] een Nederlandse rechtspersoon is en volgens Bozhei (iii) de partij hout in handen van [geïntimeerde1] is gekomen, uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de door Bozhei gestelde onrechtmatige daad kennelijk nauwere banden met Nederland heeft, zodat het hof op de voet van art. 4 lid 3 Rome II-Verordening daarin reden ziet Nederlands recht toe te passen.
6.13
Het hof gaat niet mee in het moeilijk te volgen betoog van Bozhei. Bozhei heeft erkend dat zij geen eigendomsrecht kon doen gelden op de partij hout en dat zij niet kan bewijzen in verband met deze partij betalingen te hebben verricht. Reeds in dat licht valt zonder deugdelijke toelichting, die Bozhei niet gegeven heeft, niet in te zien waarom [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] onrechtmatig hebben gehandeld jegens Bozhei doordat [geïntimeerde1] – en niet Bozhei - de beschikking over de partij hout kreeg, zoals Bozhei stelt (en overigens door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gemotiveerd wordt betwist). Daarnaast geldt dat ook indien [geïntimeerde2] binnen de vennootschap Easy Parket de instemming van medeaandeelhouder en -bestuurder [naam1] nodig zou hebben gehad om houtleveranties te kunnen doen – zoals Bozhei stelt in de toelichting op grief 3 – en die toestemming niet door [geïntimeerde2] is gevraagd, dit nog niet maakt dat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] onrechtmatig jegens Bozhei hebben gehandeld. Mogelijk zou het door [geïntimeerde2] zonder toestemming met [geïntimeerde1] handelen onrechtmatig kunnen zijn jegens [naam1] en/of Easy Parket, maar die zij geen partij bij deze procedure. Het hof verwerpt daarom grief 3 bij gebreke van deugdelijke feitelijke onderbouwing.
[geïntimeerde1] ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van Bozhei?
6.14
Dan komt het hof toe aan de vraag of Bozhei’s vordering tot betaling toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Het hof merkt op dat niet (kenbaar) gegriefd is tegen het oordeel van de rechtbank dat ook deze vordering naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat, mede gelet op het feit dat (i) zowel [geïntimeerde2] als [naam1] de Nederlandse nationaliteit hebben, (ii) [geïntimeerde1] een Nederlandse rechtspersoon is en (iii) volgens Bozhei de partij hout in handen van [geïntimeerde1] is gekomen, uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de door Bozhei gestelde ongerechtvaardigde verrijking kennelijk nauwere banden met Nederland heeft, zodat het hof daarin reden ziet op de voet van art. 10 lid 4 Rome II-Verordening Nederlands recht toe te passen.
6.15
Voor zover een vordering op deze grondslag op grond van cessie-akte 2 zou zijn verkregen, verwijst het hof naar hetgeen in rechtsoverweging 6.13 hiervoor werd opgemerkt. Voor zover het zou gaan om een eigen vordering van Bozhei, merkt het hof op dat uit het (opnieuw moeilijk te volgen) betoog van Bozhei niet valt af te leiden dat/hoe er een verrijking van [geïntimeerde1] heeft plaatsgevonden die niet door relevante feiten of omstandigheden wordt gerechtvaardigd en evenmin dat die verrijking ten koste is gegaan van Bozhei zelf. Bozhei maakt ook niet duidelijk hoe haar betoog moet worden beoordeeld in het licht van het feit dat Bozhei (ook naar eigen zeggen) geen eigendomsrecht kon doen gelden ten aanzien van de partij hout en dat zij niet kan bewijzen in verband met deze partij betalingen te hebben verricht. Het hof laat dan nog daar dat Bozhei ook geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die het redelijk maken dat [geïntimeerde1] Bozhei ten belope van de door haar gestelde verrijking schadeloos stelt. Gelet op dit alles ontbeert ook deze vordering een deugdelijke feitelijke onderbouwing. Grief 4 kan daarom niet slagen.
Onrechtmatige daad [geïntimeerde2] in verband met verkoop aan het technisch failliete Posko Trading B.V.?
6.16
Over de stelling dat [geïntimeerde2] onrechtmatig jegens Bozhei (en Easy Parket) heeft gehandeld door zonder instemming van [naam1] de partij hout te verkopen aan het technisch failliete Posko Trading B.V. merkt het hof allereerst op dat niet (kenbaar) gegriefd is tegen het oordeel van de rechtbank dat deze vordering uit onrechtmatige daad naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat, mede gelet op het feit dat (i) zowel [geïntimeerde2] als [naam1] de Nederlandse nationaliteit hebben en (ii) Bozhei mede de (subsidiaire) stelling heeft betrokken dat de partij hout in handen is gekomen van het Nederlandse Posko Trading B.V., uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de door Bozhei gestelde onrechtmatige daad kennelijk nauwere banden met Nederland heeft, zodat het hof reden ziet op de voet van art. 4 lid 3 Rome II-Verordening Nederlands recht toe te passen.
6.17
Voor zover een vordering op deze grondslag op grond van cessie-akte 2 zou zijn verkregen, verwijst het hof opnieuw naar hetgeen in rechtsoverweging 6.13 hiervoor werd opgemerkt. Voor zover het zou gaan om een eigen vordering van Bozhei merkt het hof allereerst op dat de stelling dat aan Posko Trading B.V. zou zijn verkocht en geleverd haaks staat op de eveneens betrokken stelling dat de partij hout aan [geïntimeerde1] is geleverd. Dat maakt de overtuigingskracht van elk van deze stellingen niet groter. Daarnaast wordt uit het (opnieuw moeilijk te volgen) betoog van Bozhei niet duidelijk waarom [geïntimeerde2] onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens Bozhei door zonder instemming van zijn medeaandeelhouder en -bestuurder bij Easy Parket, [naam1] , de partij hout aan Posko Trading B.V. te verkopen, zulks te minder nu Bozhei naar eigen zeggen geen eigenaar was van die partij en niet kan bewijzen in verband met deze partij betalingen te hebben verricht. Mogelijk zou het door [geïntimeerde2] aldus zonder toestemming van [naam1] handelen onrechtmatig hebben kunnen zijn jegens [naam1] en/of Easy Parket, maar die zijn, als gezegd, geen partij bij deze procedure. Het hof verwerpt gelet op dit alles ook grief 5 bij gebreke van deugdelijke feitelijke onderbouwing.

7.Slotsom

7.1
De slotsom is dat geen van de grieven van Bozhei doel treft en haar hoger beroep niet slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, verder onbesproken blijven. Omdat Bozhei haar stellingen ook in hoger beroep niet deugdelijk feitelijk heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
7.2
Bozhei zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tariefgroep III, 1 punt). Nu [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen wijziging van het dictum van het vonnis nastreefden had hunnerzijds geen incidenteel appel daartegen behoeven te worden ingesteld. Niettemin zal, zoals te doen gebruikelijk, geen kostenveroordeling in hun nadeel voor het incidenteel appel worden uitgesproken.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Bozhei in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 2.106,- aan griffierecht en € 1.442,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen anders of meer gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.W. Zandbergen en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 maart 2022.