ECLI:NL:GHARL:2022:2226

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.294.381
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en herbeoordeling van de behoeftigheid van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, die zowel de Braziliaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om een verhoging van de partneralimentatie die door de rechtbank Midden-Nederland was vastgesteld. De rechtbank had bepaald dat de man € 224,- per kind per maand moest betalen voor de kinderen en € 250,- bruto per maand als partneralimentatie. De vrouw was van mening dat haar aanvullende behoefte hoger was dan door de rechtbank vastgesteld en dat de man meer draagkracht had dan werd aangenomen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, inclusief de financiële situatie van beide partijen. Het hof kwam tot de conclusie dat de vrouw in staat moest worden geacht om 32 uur per week te werken, ondanks haar argumenten dat zij vanwege de zorg voor de kinderen niet meer dan 24 uur per week kon werken. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.271,- netto per maand en haar netto besteedbaar inkomen op € 2.869,- per maand, wat resulteerde in een aanvullende behoefte van € 402,- netto per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 471,- per maand, in plaats van het door de vrouw verzochte bedrag van € 810,-. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de partneralimentatie, en het hof verklaarde de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad. De verzoeken van de vrouw met betrekking tot de verdeling van de (belasting)schulden werden ingetrokken, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.381 (partneralimentatie) en 200.294.384 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 504247 en 508638)
beschikking van 22 maart 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.H. Boom te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 18 februari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 mei 2021;
  • het verweerschrift met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Van de Lockant-Geschiere van 11 november 2021 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Boom van 18 november 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische verbinding (telehoren zonder beeld). Via deze verbinding waren partijen aanwezig, met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2014 met elkaar gehuwd in Utrecht. Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De vrouw heeft de Braziliaanse en de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 in [woonplaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 in [woonplaats1] .
Partijen hebben samen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.4
Na het uiteengaan van partijen hebben partijen afspraken gemaakt over de kinderen, onder meer over de zorgverdeling. Partijen hebben die afspraken in november 2019 via mediation vastgelegd in een ouderschapsplan. Bij de bestreden beschikking is de zorgregeling uit het ouderschapsplan gewijzigd. Bij beschikking van 3 november 2021 heeft de rechtbank de zorgregeling opnieuw gewijzigd en bepaald dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een weekend per veertien dagen in de even weken bij de man verblijven (van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 18.00 uur of maandag naar school), zolang de man in [woonplaats2] woont en waarbij de man de kinderen haalt en brengt. De rechtbank heeft die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in dit hoger beroep relevant -:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking en een gewaarmerkt exemplaar van het ouderschapsplan aangehecht, met dien verstande dat de zorgregeling uit het ouderschapsplan als volgt is gewijzigd:
o de kinderen zijn van zondagavond tot woensdagmiddag bij de vrouw;
o de kinderen zijn van woensdagmiddag tot vrijdagmiddag 17.00 uur bij de man;
o de weekenden zijn de kinderen om en om bij de ouders, waarbij de kinderen in de even weken in het weekend bij de man zijn en in de oneven weken in het weekend bij de vrouw;
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald;
  • bepaald dat de man met ingang van 18 februari 2021 een bedrag van € 224,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (verder te noemen: kinderalimentatie);
  • bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 250,- bruto per maand moet betalen
aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder: partneralimentatie);
  • bepaald dat de man de kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
  • de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verdeeld en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast, waarbij de rechtbank onder andere heeft bepaald dat partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de (belasting)schulden van de eenmanszaak van de man op de peildatum, en
  • de beschikking tot zover, met uitzondering van de beslissing over de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De grieven A tot en met D zien op de partneralimentatie en grief E ziet op de verdeling van de (belasting)schulden van de eenmanszaak van de man. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie en de verdeling van de (belasting)schulden van de eenmanszaak van de man en, in zoverre opnieuw beschikkende,
alsnog te bepalen dat de man een bedrag van € 810,- per maand als partneralimentatie aan haar moet betalen en alsnog voor recht te verklaren dat de belastingschulden verknocht zijn. Op de zitting bij het hof heeft de vrouw haar verzoek over de verdeling van de belastingschulden ingetrokken.
4.3
De man voert verweer en vraagt het hof bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, dan wel haar grieven ongegrond te verklaren, dan wel deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
rechtsmacht
5.1
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a en b van de Alimentatieverordening (EG nr. 4/2009) bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, aangezien de man en de vrouw ten tijde van het aanhangig maken van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
toepasselijk recht
5.2
Tegen de beslissing van de rechtbank dat Nederlands recht moet worden toegepast zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
ingangsdatum
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 22 juni 2021, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Utrecht, partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen.
aanbevelingen Expertgroep Alimentatienormen
5.4
Bij de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie zal het hof de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen tot uitgangspunt nemen. Het hof gaat verder uit van afgeronde bedragen.
behoefte vrouw
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2020 € 3.176,- netto per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.271,- netto per maand.
behoeftigheid vrouw
5.6
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.7
In grief A stelt de vrouw dat de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld op € 850,- bruto per maand. De vrouw is van mening dat haar aanvullende behoefte hoger is. Volgens haar heeft de rechtbank bij het vaststellen van haar inkomen ten onrechte geen rekening gehouden met de afdracht van premies en is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de vrouw 32 uur per week zou kunnen werken. De vrouw is van mening dat zij vanwege de zorg voor de kinderen niet meer dan 24 uur per week zou kunnen werken.
5.8
De man voert gemotiveerd verweer. Hij is van mening dat de rechtbank bij het vaststellen van het inkomen van de vrouw van het juiste bedrag is uitgegaan en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij 32 uur per week gaat werken. Hij voert aan dat de vrouw tijdens schooltijd kan werken en als de kinderen bij de man zijn. Volgens hem heeft de vrouw niet aangetoond dat zij vanwege haar gezondheid niet meer uren zou kunnen werken.
5.9
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de rechtbank bij het vaststellen van het inkomen van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de afdracht van premies. De rechtbank is uitgegaan van een ‘bruto loon cumulatief’ van € 37.205,- op de salarisstrook van de vrouw van december 2020. Die post geeft het bruto jaarloon van de vrouw weer zonder dat daarop premies zijn ingehouden. Het ‘loon voor loonheffing cumulatief’ op de salarisstrook van de vrouw van december 2020 geeft het bruto jaarloon van de vrouw weer na afdracht van premies. Het bedrag bij die post komt overeen met het bedrag dat op de jaaropgave van de vrouw van 2020 staat, te weten € 33.814,-. Het hof gaat daarom ervan uit dat de vrouw (in 2020) een bruto jaarinkomen heeft van € 33.814,-. Dit jaarinkomen is gebaseerd op een 24-urige werkweek.
5.1
Anders dan de vrouw is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om 32 uur per week te werken. In het kader van de beoordeling van haar aanspraak op partneralimentatie mag van de vrouw worden verlangd en verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om zoveel als mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op het feit dat de kinderen allebei naar school gaan, zij één weekend in de veertien dagen bij de man verblijven, dat in de branche waarin de vrouw werkzaam is ook in de weekenden wordt gewerkt en dat in die branche sprake is van een personeelstekort, is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij haar uren uitbreidt naar 32 uur per week. In de procedure bij de rechtbank heeft de vrouw aangevoerd dat zij vanwege haar gezondheid niet in staat is om meer dan 24 uur per week te werken. Voor zover de vrouw dit ook in hoger beroep heeft aangevoerd, acht het hof die stelling onvoldoende onderbouwd met stukken. De stukken die de vrouw in dat kader heeft overgelegd, hebben betrekking op de periode juni 2019 tot en met oktober 2019 en op de periode van oktober 2019 tot en met juli 2020. Uit die stukken blijkt niet, althans onvoldoende, dat de vrouw op dit moment vanwege psychische overbelasting (nog steeds) niet in staat is om meer uren te werken. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de vrouw in staat is om (€ 33.814,-/24 x 32 =) € 45.085,- bruto per jaar te verdienen.
5.11
Rekening houdend met algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting komt het hof dan op een redelijkerwijs te verwerven netto besteedbaar inkomen van € 3.018,- per maand (tarieven 2021-1). In dit kader heeft het hof geen rekening gehouden met het kindgebonden budget (KGB), omdat dit budget is bedoeld voor de kinderen en niet voor de vrouw zelf. [1] De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.21 van de bestreden beschikking het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen vastgesteld op € 237,- per kind per maand, in totaal € 474,- per maand voor de beide kinderen. Anders dan de rechtbank brengt het hof op het redelijkerwijs te verwerven netto besteedbaar inkomen van de vrouw niet het volledige aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in mindering (€ 474,- per maand), maar slechts het aandeel voor zover dat meer is dan het KGB. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen drukt immers alleen voor dat deel op het inkomen van de vrouw. Uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 45.085,- bedraagt het KGB € 3.899,- per jaar. Dit komt neer op € 325,- per maand. Het hof brengt (€ 474,- minus € 325,- =) € 149,- per maand in mindering op het redelijkerwijs te verwerven netto besteedbaar inkomen van € 3.018,- per maand, omdat de vrouw dit bedrag aan de kinderen besteedt en zij dit bedrag daardoor niet voor haar eigen behoefte kan gebruiken. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt dan uit op
(€ 3.018,- minus € 149,- per maand =) € 2.869,- per maand. Dit is minder dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft een aanvullende behoefte van (€ 3.271,- minus € 2.869,- =) € 402,- netto per maand. Uit de aangehechte berekening blijkt dat dit bedrag neerkomt op € 787,- bruto per maand.
draagkracht van de man
5.12
In grief B stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man te weinig draagkracht heeft om de verzochte partneralimentatie van € 810,- per maand te betalen. Volgens haar is de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte uitgegaan van een inkomen van € 77.774,- per jaar, zijnde de gemiddelde winst uit de onderneming van de man over de jaren 2017, 2018 en 2019. De vrouw voert aan dat de man nadat de bestreden beschikking is gegeven alsnog zijn financiële gegevens over het jaar 2020 aan haar heeft verstrekt en dat daaruit blijkt dat de man over het jaar 2020 een winst had van € 115.076,-. De vrouw vindt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man van dit bedrag moet worden uitgegaan. Als het hof dit standpunt van de vrouw niet volgt, dan is de vrouw van mening dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2018, 2019 en 2020. Volgens de vrouw blijkt uit haar (niet overgelegde) berekeningen dat de man ook dan voldoende draagkracht heeft om het verzochte bedrag aan partneralimentatie te betalen. Daarbij is de vrouw ervan uitgegaan dat de man € 114,90 per maand betaalt aan zorgpremie en dat hij € 1.450,- per maand betaalt aan huur. Verder heeft de vrouw gesteld dat de man een hoger bedrag aan kinderalimentatie zou kunnen betalen dan dat in eerste aanleg is vastgesteld en dat moet worden uitgegaan van een zorgkorting van 15% in plaats van een zorgkorting van 35%, omdat de zorgregeling is gewijzigd.
5.13
De man voert gemotiveerd verweer. Hij voert aan dat in de procedure bij de rechtbank partijen het erover eens waren dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de jaren 2017, 2018 en 2019. Volgens de man is 2020 geen representatief jaar omdat hij in dat jaar steeds heeft doorgewerkt, terwijl hij normaal gesproken wel vrij neemt. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat hij zich zorgen maakt over zijn huidige financiële situatie, omdat hij in de maanden november 2021 en december 2021 geen opdrachten en dus ook geen inkomsten had. Als het hof de winst over het jaar 2020 toch wil meenemen, dan vindt de man dat het hof moet uitgaan van de gemiddelde winst over de jaren 2018, 2019 en 2020. De man heeft verder betoogd dat zijn huurlasten € 1.650,- bedragen, omdat ook rekening moet worden gehouden met de servicekosten van € 200,- per maand, dat in deze procedure niet kan worden uitgegaan van een hoger bedrag aan kinderalimentatie dan waar de vrouw destijds om heeft gevraagd en dat de rechtbank heeft vastgesteld, dat de zorgkorting (op zijn minst) 25% is en dat hij, nu geen sprake meer is van co-ouderschap, niet meer in aanmerking komt voor inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt aanbevolen om te kijken naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Dit impliceert dat een inschatting moet worden gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk wordt over het algemeen gekeken naar het gemiddelde van de winst uit de onderneming van de laatste drie jaren. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van dit in de praktijk gehanteerde uitgangspunt. Gezien de ingangsdatum van de partneralimentatie acht het hof het redelijk om ook de winst over het jaar 2020 mee te nemen. Het is inherent aan het soort werk dat de man doet dat de winst kan fluctueren: hetzij stijgen (in 2020), hetzij dalen (mogelijk in 2021). Door uit te gaan van een gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende rekening gehouden. Het hof gaat uit van een inkomen van ((€ 84.173,- +
€ 73.529,- + € 115.076,-) / 3 =) € 90.926,- per jaar. De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Daarmee houdt het hof dan ook rekening. Het hof houdt verder rekening met algemene heffingskorting en arbeidskorting. De man komt vanaf 3 november 2021 niet meer in aanmerking voor inkomensafhankelijke combinatiekorting. Vanwege praktische redenen laat het hof deze korting in de periode 22 juni 2021 tot 3 november 2021 volledig buiten beschouwing. Het hof houdt rekening met premie zorgverzekering van € 115,- per maand, het verplichte eigen risico van € 385,- per jaar en huurlasten van € 1.450,- per maand. De servicekosten van € 200,- per maand laat het hof net als de rechtbank buiten beschouwing. Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen onder r.o. 3.36 van de bestreden beschikking. Het hof neemt die overwegingen na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. Tot slot rekent het hof net als de rechtbank met een bedrag van € 472,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting). Weliswaar kan de wijziging van de zorgregeling met ingang van 3 november 2021 reden zijn om de kinderalimentatie te wijzigen, maar dat neemt niet weg dat de kinderalimentatie in deze procedure niet in geschil is.
5.15
Uit de aangehechte berekening blijkt dat de man een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 999,- bruto per maand.
jusvergelijking
5.16
In grief C stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de vrouw bij de vaststelling van de verzochte partneralimentatie van € 810,- per maand bevoordeeld zou worden. Volgens haar heeft de man bij een vergelijking van de financiële situatie van beide partijen op basis van ieders inkomen en lasten voldoende vrije ruimte om volledig in haar aanvullende behoefte te voorzien. De man voert gemotiveerd verweer.
5.17
Uit de aangehechte jusvergelijking die het hof heeft gemaakt blijkt dat partijen bij een alimentatie van € 471,- bruto per maand een gelijke vrije ruimte hebben. Daarbij heeft het hof aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met woonlasten van € 734,- per maand, premie zorgverzekering van € 163,- per maand en het verplichte eigen risico van € 385,- per jaar. Gelet op de verdiencapaciteit die het hof aan de vrouw heeft toegekend, komt de vrouw niet in aanmerking voor huur- of zorgtoeslag. Verder heeft het hof rekening gehouden met het deel van de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) dat voor rekening van de vrouw komt, voor zover dit aandeel meer is dan het KGB. Dit komt neer op (€ 474,- minus € 325,- =) € 149,- per maand.
conclusie partneralimentatie
5.18
Gelet op het voorgaande slagen de grieven (gedeeltelijk).Het hof zal de partneralimentatie vaststellen op € 471,- per maand.
Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
5.19
Op de zitting bij het hof heeft de vrouw haar verzoek over de verdeling van de (belasting)schulden ingetrokken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie en beslissen als hierna onder 8. volgt.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van:
  • het NBI van de vrouw;
  • de bruto behoefte van de vrouw,
  • het KGB en
  • de draagkracht van de man voor partneralimentatie.
Daarnaast heeft het hof een jusvergelijking gemaakt.
Gewaarmerkt exemplaren van die berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2021, voor zover die betrekking heeft op de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 juni 2021 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 471- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.H.F. van Vugt en L. Hamer, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 22 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273