ECLI:NL:GHARL:2022:2162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.291.231
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming van een pachtovereenkomst en de verplichting tot dooronderhandelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] over de totstandkoming van een pachtovereenkomst voor 10 ha grond. [appellant 1] en [appellant 2] pachten momenteel 22 ha grond van [geïntimeerde] en stellen dat er een overeenkomst is bereikt over de pacht van nog eens 10 ha. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van [appellant 1] en [appellant 2] dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de onderhandelingen niet in een zodanig vergevorderd stadium waren dat [geïntimeerde] verplicht was om door te onderhandelen. Het hof wijst ook op het gebrek aan bewijs dat [geïntimeerde] daadwerkelijk 10 ha reguliere pacht heeft aangeboden tijdens een gesprek op 31 oktober 2016. De getuigenverklaringen en transcripties ondersteunen de claims van [appellant 1] en [appellant 2] niet voldoende. Het hof vernietigt de dwangsomveroordeling die aan [geïntimeerde] was opgelegd en bevestigt de overige beslissingen van de pachtkamer. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.231
(zaaknummer rechtbank Overijssel 8168978)
arrest van de pachtkamer van 22 maart 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,

2.
[appellant 2],
in eerste aanleg: opgeroepen/gevoegde partij,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.J. Paalman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
[appellant 1] en [appellant 2] pachten 22 ha grond op landgoed [naam landgoed] te [plaats] , dat van [geïntimeerde] is. In deze procedure stellen zij dat [geïntimeerde] met hen onder meer is overeengekomen dat hij nog eens 10 ha regulier aan hen zou verpachten, dan wel dat partijen in de onderhandelingen daarover zover waren dat [geïntimeerde] zich niet meer mocht terugtrekken. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat er te weinig bewijs is geleverd om een overeenkomst over 10 ha reguliere pacht aan te kunnen nemen en dat er te weinig reden is om [geïntimeerde] te veroordelen om daarover door te onderhandelen. Het hof is het daarmee eens en bekrachtigt het vonnis.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 9 november 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 17 februari 2022 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
[appellant 1] pachtte voorheen een hoeve met ruim 30 ha grond van [geïntimeerde] . In 2004 hebben [appellant 1] en [geïntimeerde] een pachtwijzigingsovereenkomst gesloten waardoor [appellant 1] de hoeve en 20 ha regulier pachtte. De 10 ha reguliere pacht die waren onttrokken, heeft [appellant 1] daarna - al dan niet met tussenpozen - geliberaliseerd gepacht. [geïntimeerde] was in die periode bezig met een aanvraag om het gepachte aan te merken als landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW).
3.2
In 2007 is [appellant 2] , de zoon van [appellant 1] , in het bedrijf gekomen. Ten behoeve van uitbreiding van het NSW-landgoed hebben partijen vanaf 2015 onderhandeld over uitruil van gronden en gebouwen en de voorwaarden waaronder dat zou kunnen gebeuren. Op 31 oktober 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden waarna [appellant 1] en [appellant 2] met de bank zouden gaan praten. Van dit gesprek en enkele van eerder in 2016 gevoerde gesprekken heeft [appellant 2] geluidsopnamen gemaakt.
3.3
Op 16 juni 2017 is er telefonisch contact geweest tussen [geïntimeerde] en [appellant 2] en die dag is [geïntimeerde] bij [appellant 1] koffie wezen drinken. [appellant 2] en [appellant 1] hebben gezegd nog bezig te zijn met de bank en dat die nog geen beslissing had genomen. In november 2017 heeft [geïntimeerde] hen laten weten dat hij niet langer wilde meewerken aan hun idee van een uitruil. Uiteindelijk heeft [geïntimeerde] op 8 november 2018 de onderhandelingen beëindigd. Eind oktober 2019 liep de laatst gesloten geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de 10 ha af.
De procedure in eerste aanleg
3.4
[appellant 1] en [appellant 2] hebben een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd bij de rechtbank om de overeenkomst van 31 oktober 2016 te bewijzen. Er zijn zes getuigen gehoord. In de daarop gevolgde procedure bij de pachtkamer hebben [appellant 1] en [appellant 2] het proces-verbaal van de getuigenverhoren en transcripties overgelegd van geluidsopnamen. In die procedure hebben zij ook USB-sticks met geluidsopnamen overgelegd. Op basis van de getuigenverhoren en de afgeluisterde geluidsopnamen heeft de pachtkamer geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat partijen op 31 oktober 2016 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] in het kader van de gewenste ruil, 10 ha regulier aan [appellant 1] en [appellant 2] zou gaan verpachten. Omdat de pachtkamer ook heeft geoordeeld dat de onderhandelingen nog niet in een zo vergevorderd stadium waren dat [appellant 1] en [appellant 2] erop mochten vertrouwen dat een overeenkomst met betrekking tot reguliere pacht van 10 ha tot stand zou komen, heeft de pachtkamer de betreffende vorderingen afgewezen.
3.5
[geïntimeerde] heeft tegenvorderingen ingesteld die voor een deel zijn toegewezen. De pachtkamer heeft voor recht verklaard dat de pachtovereenkomst met betrekking tot de 10 ha tussen partijen is geëindigd. Verder zijn [appellant 1] en [appellant 2] veroordeeld om de NSW-rangschikking van het landgoed te gedogen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben voor het geval dat deze vordering van [geïntimeerde] zou worden toegewezen, een vordering tegen [geïntimeerde] ingesteld tot nakoming van afgesproken voorwaarden bij deze NSW-rangschikking. Die vordering heeft de pachtkamer toegewezen waarbij [geïntimeerde] een dwangsom is opgelegd.
Inzet van de hoger beroepen
3.6
[appellant 1] en [appellant 2] willen in hun hoger beroep dat het hof alsnog vaststelt dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] aan hen 10 ha regulier zou verpachten in het kader van de ruil voor de rangschikking of daarover in elk geval de onderhandelingen moet voortzetten. [geïntimeerde] verzet zich in zijn eigen hoger beroep tegen de opgelegde dwangsom en wil dat het hof dat onderdeel van de veroordeling vernietigt. Het hof gaat eerst in op de vraag of de overeenkomst tot stand is gekomen die [appellant 1] en [appellant 2] stellen.
Het gesprek op 31 oktober 2016
3.7
[appellant 1] en [appellant 2] baseren hun vorderingen op wat is besproken op 31 oktober 2016. Volgens hen heeft [geïntimeerde] in dat gesprek concessies gedaan op twee onderdelen. [geïntimeerde] zou verzekeringspenningen voor een verbrande schuur die hij had ontvangen in mindering brengen op de bijbetaling van [appellant 1] en [appellant 2] voor de ruil. Het ging om een bedrag van € 60.000, waardoor de bijbetaling werd verminderd tot € 119.400. Daarnaast heeft [geïntimeerde] volgens hen 10 ha reguliere pacht “op tafel gelegd” om de deal rond te krijgen, waarbij [geïntimeerde] met de vlakke hand op de tafel heeft geslagen. [1]
3.8
Het hof beschikt over verschillende transcripties van het gesprek op 31 oktober 2016, waaronder die van de pachtkamer onder 5.11 in het vonnis, en over het proces-verbaal van de getuigenverhoren. De (juridische) standpunten van partijen worden grotendeels bepaald door de betekenis die zij geven aan wat in dat gesprek is gezegd. Of partijen op die datum de door [appellant 1] en [appellant 2] gestelde overeenkomst hebben gesloten, moet beoordeeld worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Wat de betekenis is van de wat is besproken, hangt daarom af van wat partijen aan elkaar hebben gezegd en hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden.
3.9
Op grond van de tekst van de verschillende transcripties kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] op 31 oktober 2016 10 ha reguliere pacht heeft aangeboden. In elk geval is in de transcripties het woord regulier geen enkele keer gebruikt door partijen. Wel kan eruit worden opgemaakt dat partijen hebben gesproken over 9 ha en dat [geïntimeerde] bereid was “die erbij” te doen en de hand op tafel sloeg. Volgens [geïntimeerde] en zijn ook toen aanwezige adviseur [adviseur van geïntimeerde] , werkzaam bij [naam van bureau] , ging dat over geliberaliseerde pacht. [appellant 1] en [appellant 2] zouden volgens de toelichting van [adviseur van geïntimeerde] ter zitting langdurig geliberaliseerd mogen pachten, met opvolgende pachtovereenkomsten korter dan zes jaar.
3.1
Tijdens de getuigenverhoren zijn alle aanwezigen op 31 oktober 2016, behalve [appellant 1] , gehoord. Alleen [appellant 2] heeft verklaard dat hij heeft begrepen dat [geïntimeerde] 10 ha reguliere pacht op tafel legde. De adviseur van [appellant.] , [adviseur van appellant] , werkzaam bij [naam adviesbureau] , is daar onduidelijk over: hij heeft verklaard dat hij de hand op tafel begrepen heeft als instemming met het verpachten van 10 ha (kennelijk zonder betaling).
3.11
Tijdens de zitting heeft het hof vragen gesteld over de context van het gesprek op 31 oktober 2016 en het vervolg op dat gesprek. Uit de door partijen gegeven antwoorden volgt dat [geïntimeerde] vóór 31 oktober 2016 steeds heeft geweigerd reguliere pacht aan te bieden. Hij wilde de handen vrij houden voor zijn nakomelingen voor het geval zij geld moesten vrijmaken voor bijvoorbeeld erfbelasting. Zijn adviseur [adviseur van geïntimeerde] heeft [appellant 1] en [appellant 2] eerder in de onderhandelingen wel eens voorgesteld 10 ha regulier te pachten tegen betaling van € 260.000 als het verschil tussen de waarde van de gronden vrij van pacht en in reguliere pacht. Vast staat dat [appellant 1] en [appellant 2] daar niet op zijn ingegaan.
3.12
Aan het eind van het gesprek op 31 oktober 2016 is besproken dat partijen na ongeveer drie weken verder zouden praten waarbij data zijn uitgewisseld. Dat vervolggesprek is er niet geweest. Na het gesprek op 31 oktober 2016 hebben beide adviseurs niets vastgelegd of bevestigd. [adviseur van geïntimeerde] heeft volgens zijn zeggen in zijn persoonlijke aantekeningen opgenomen ‘probleem’ bij de wens van [appellant 1] en [appellant 2] als het gaat om regulier pachten. Indien op dat moment overeenstemming was bereikt over de aftrek van de verzekeringsgelden en de 10 ha reguliere pacht, had het volgens het hof wel voor de hand gelegen dat in ieder geval [adviseur van appellant] de afspraken had bevestigd. Enerzijds omdat [geïntimeerde] volgens [appellant 1] en [appellant 2] eindelijk door de bocht was en anderzijds omdat [appellant 1] en [appellant 2] nog met de bank moesten gaan praten. Zij wilden een financiering voor een nieuwe ligboxenstal en, neemt het hof aan, voor de bijbetaling van € 119.400 voor de ruil. De financiering zou lastig worden, dat wisten beide partijen. Een vooruitzicht op 10 ha reguliere pacht zou kunnen helpen en was volgens [appellant 1] en [appellant 2] zelfs noodzakelijk om een kans te hebben op bankfinanciering. [adviseur van appellant] heeft na het gesprek echter geen berichten meer verstuurd.
3.13
[adviseur van appellant] heeft over de financieringsaanvraag op de zitting verklaard dat deze in december 2016 bij Rabobank is gedaan voor een ligboxenstal. Volgens hem en [appellant 2] is in die aanvraag 10 ha reguliere pacht meegenomen, maar zij hebben die aanvraag niet in het geding gebracht. De bank heeft deze aanvraag volgens [adviseur van appellant] in februari 2017 afgewezen waarbij is gezegd dat [appellant.] een jaar lang geen nieuwe financiering mocht aanvragen. In februari 2018 is vervolgens dezelfde financieringsaanvraag gedaan, aldus [adviseur van appellant] . In dat kader is [geïntimeerde] blijkbaar verzocht met de Rabobank te komen praten. Er heeft immers op 6 december 2017 een gesprek met partijen en de Rabobank plaatsgevonden. Onomstreden is dat de Rabobank tijdens die bespreking aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of hij bereid was de 10 ha regulier aan [appellant.] te verpachten. [geïntimeerde] heeft toen laten weten dat geen sprake was van (een aanbod voor) 10 ha reguliere pacht. Ook de financieringsaanvraag van februari 2018 is niet in het geding gebracht.
3.14
Het komt erop neer dat er buiten de getuigenverklaring van [appellant 2] geen schriftelijk of ander bewijs is dat voldoende overtuigend aantoont dat [geïntimeerde] bereid was 10 ha regulier te gaan verpachten. Op basis van wat bekend is over (de context van) het gesprek van 31 oktober 2016 hebben [appellant 1] en [appellant 2] niet redelijkerwijs mogen begrijpen dat [geïntimeerde] alsnog bereid was 10 ha (zonder insteek van € 260.000) regulier aan hen te verpachten. Zij hebben in elk geval onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat zij dat desondanks hebben mogen begrijpen.
3.15
[appellant 1] en [appellant 2] hebben nader bewijs aangeboden door [appellant 1] en een medewerker van de Rabobank als getuigen te horen, maar dat aanbod is niet gespecificeerd en niet ter zake dienend. [appellant 1] was aanwezig tijdens het gesprek op 31 oktober 2016 en daarvan zijn geluidsopnames en transcripties beschikbaar. Een toelichting dat [appellant 1] anders of meer zou verklaren dan hij daarin en in deze procedure al heeft gedaan, hebben [appellant 1] en [appellant 2] niet gegeven. De aangeboden getuige van de Rabobank was niet bij het gesprek van 31 oktober 2016 aanwezig en [appellant 1] en [appellant 2] hebben de financieringsaanvragen niet in het geding gebracht. Dat en waarom deze getuige kan verklaren over de totstandkoming van de overeenkomst op 31 oktober 2016 of de vergevorderde onderhandelingen daarover, is onvoldoende toegelicht. Het hof komt dus niet aan nadere bewijslevering toe.
Stand van onderhandelingen
3.16
Met de pachtkamer in eerste aanleg oordeelt het hof dat aan de vereisten voor een verplichting tot dooronderhandelen niet is voldaan. Het hof verwijst naar 5.15 in het vonnis en sluit zich daarbij aan. In hoger beroep hebben [appellant 1] en [appellant 2] daar niets nieuws of anders aan toegevoegd.
Voorwaarden rangschikking
3.17
[appellant 1] en [appellant 2] zijn veroordeeld om de rangschikking te gedogen. Op zijn beurt is [geïntimeerde] veroordeeld om de volgende voorwaarden na te komen:
1. dat de pachtprijs naar evenredigheid van de ten behoeve van de NSW-rangschikking
op te geven oppervlakte wordt verminderd, indien en voor zover dat in het verleden
nog niet is gebeurd;
2. dat de bereikbaarheid van de hoevepacht en van de bij de verpachter bekende
belendende landbouwgrond die eigendom is voor landbouwmachines, zo min
mogelijk door de nu beoogde rangschikking wordt aangetast, bijvoorbeeld door zo
mogelijk doorgang(en) aan te brengen in de beplanting;
3. dat, indien en voor zover sprake is van schade van de pachter die het gevolg is
van de beoogde NSW-rangschikking, die schade door de verpachter wordt vergoed. Te denken valt hierbij aan schadeposten als: opbrengstvermindering (bijvoorbeeld
door schaduwwerking, schade aan drainage, extra kosten (bijvoorbeeld bekalking
om verzuring door vallend blad/schaduwwerking tegen te gaan, meer werk),
verminderde bereikbaarheid (indien en voor zover het onder 2 bedoelde geen soelaas biedt), en zo voort.
3.18
Deze verplichtingen heeft de pachtkamer versterkt met een dwangsom van € 250 per dag of een deel daarvan met een maximum van € 25.000. [geïntimeerde] voert aan dat de verplichtingen zo breed zijn opgeschreven dat voor hem onduidelijk is wanneer hij een dwangsom verbeurt. Verder voert hij aan dat zijn inzet van begin af aan is geweest dat de pachters volledig schadeloos gesteld zouden worden en dat de pachtprijs naar evenredigheid zou worden verminderd. Er is geen aanleiding (gesteld of gebleken) om te twijfelen aan de bereidheid van [geïntimeerde] om de voorwaarden na te komen. Het hof heeft in de stukken gezien dat de hiervoor genoemde voorwaarden al vroeg tussen partijen zijn overeengekomen en dat [geïntimeerde] steeds bereid is geweest om deze na te komen. Op zitting is dat nog eens een keer namens hem bevestigd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om de dwangsomveroordeling te handhaven.
3.19
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer. Dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
3.2
Het hoger beroep van [appellant 1] en [appellant 2] faalt. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt zodat de dwangsomveroordeling in conventie zal worden vernietigd. Verder blijft het vonnis in stand. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerde] stelt het hof vast op € 338 aan griffierecht en voor beide hoger beroepen op € 2.785 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II voor het principaal en 0,5 punt x tarief II voor het incidenteel hoger beroep).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zwolle (rechtbank Overijssel) van 9 januari 2021 behalve de dwangsomveroordeling aan het einde van 8.1 en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] tot het opleggen van een dwangsom alsnog af;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van beide hoger beroepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338 voor verschotten en op € 2.785 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en W.F. Boele en de deskundige leden mr. E. Oostra en ing. C.R.M. van Wijk-Francissen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.

Voetnoten

1.Onder randnummer 17 van de dagvaarding in eerste aanleg staat in zes punten wat volgens [appellant 1] en [appellant 2] op 31 oktober 2016 is overeengekomen.