In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen [geïntimeerde] over de totstandkoming van een pachtovereenkomst voor 10 ha grond. [appellant 1] en [appellant 2] pachten momenteel 22 ha grond van [geïntimeerde] en stellen dat er een overeenkomst is bereikt over de pacht van nog eens 10 ha. De pachtkamer in eerste aanleg heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van [appellant 1] en [appellant 2] dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de onderhandelingen niet in een zodanig vergevorderd stadium waren dat [geïntimeerde] verplicht was om door te onderhandelen. Het hof wijst ook op het gebrek aan bewijs dat [geïntimeerde] daadwerkelijk 10 ha reguliere pacht heeft aangeboden tijdens een gesprek op 31 oktober 2016. De getuigenverklaringen en transcripties ondersteunen de claims van [appellant 1] en [appellant 2] niet voldoende. Het hof vernietigt de dwangsomveroordeling die aan [geïntimeerde] was opgelegd en bevestigt de overige beslissingen van de pachtkamer. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan [geïntimeerde].