ECLI:NL:GHARL:2022:2037

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.272.712/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvermoeden en bewijslevering in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2022, staat de vraag centraal of de appellante, h.o.d.n. [naam1], voldoende bewijs heeft geleverd tegen het bewijsvermoeden dat zij de contractspartij is van de geïntimeerde, h.o.d.n. [naam2]. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 27 juli 2021 vastgesteld dat er voorshands bewijs is dat de appellante de contractspartij is. De appellante werd in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, maar heeft dit nagelaten. De advocaat van de appellante heeft zich onttrokken en er is geen nieuwe advocaat aangesteld. Hierdoor heeft de appellante geen getuigen gehoord of andere bewijsmiddelen verstrekt, wat resulteert in het niet ontzenuwen van het bewijsvermoeden.

Het hof concludeert dat er een overeenkomst van aanneming bestond tussen de appellante en de geïntimeerde. De grieven van de appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 26 november 2019. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, vastgesteld op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat. Het hof wijst het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijslevering in civiele procedures en de gevolgen van het niet voldoen aan bewijsverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.712
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7503684)
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellante] h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R.G.A. Luinstra uit Groningen, die zich heeft onttrokken,
tegen:
[geïntimeerde] h.o.d.n. [naam2],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer uit Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 juli 2021 hier over.
1.2.
In dit tussenarrest heeft het hof, op grond van de in rechtsoverweging 5.8 en 5.9 in het tussenarrest genoemde feiten en omstandigheden, voorshands aangenomen dat (de eenmanszaak van) [appellante] de contractspartij is van [geïntimeerde] . Het hof heeft [appellante] toegelaten tegen dat bewijsvermoeden tegenbewijs te leveren. In verband met de subsidiaire grondslag voor de vorderingen van [geïntimeerde] (ongerechtvaardigde verrijking van [appellante] ) heeft het hof [appellante] , in rechtsoverweging 5.15 van het tussenarrest, in de gelegenheid gesteld een akte te nemen.
1.3.
Op verzoek van [appellante] heeft het hof een datum voor een getuigenverhoor bepaald. Dit getuigenverhoor heeft niet plaatsgevonden, omdat de advocaat van [appellante] zich heeft onttrokken en zich geen nieuwe advocaat heeft gesteld. [appellante] heeft ook de genoemde akte niet genomen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[appellante] heeft geen getuigen gehoord en evenmin andere bewijsmiddelen verstrekt. Hierdoor is [appellante] er niet in geslaagd tegenbewijs te leveren als gevolg waarvan het bewijsvermoeden van het hof niet is ontzenuwd door [appellante] . Aldus moet de voorshands bewezen stelling rechtens voor juist worden gehouden. Het hof stelt derhalve vast dat [geïntimeerde] met [appellante] een overeenkomst van aanneming heeft gesloten. Dat betekent dat de grieven II, III en IV, en in het verlengde daarvan grief V, van [appellante] falen.
2.2.
Gelet op hetgeen in het tussenarrest verder dienaangaande reeds is geoordeeld, komt het hof tot de slotsom dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] een overeenkomst van aanneming bestond. Op grond daarvan heeft [geïntimeerde] recht op de gevorderde hoofdsom, vermeerderd met de niet als zodanig door [appellante] bestreden wettelijke rente en de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Het hof komt niet meer toe aan een beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde] . Het hof zal het vonnis van de kantonrechter van 26 november 2019 bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] veroordelen. Voor het nodeloos ingestelde incidenteel hoger beroep zal het hof geen kostenveroordeling uitspreken.
2.3.
De kosten in het principaal hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- aan verschotten en op € 2.228,- (2 punten, tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief. Het hof zal het meer of anders gevorderde afwijzen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 26 november 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- aan verschotten en op € 2.228,- (2 punten, tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.M. Makkinga, J.H. Kuiper en J. Smit en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.