Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2022, staat de vraag centraal of de appellante, h.o.d.n. [naam1], voldoende bewijs heeft geleverd tegen het bewijsvermoeden dat zij de contractspartij is van de geïntimeerde, h.o.d.n. [naam2]. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 27 juli 2021 vastgesteld dat er voorshands bewijs is dat de appellante de contractspartij is. De appellante werd in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, maar heeft dit nagelaten. De advocaat van de appellante heeft zich onttrokken en er is geen nieuwe advocaat aangesteld. Hierdoor heeft de appellante geen getuigen gehoord of andere bewijsmiddelen verstrekt, wat resulteert in het niet ontzenuwen van het bewijsvermoeden.
Het hof concludeert dat er een overeenkomst van aanneming bestond tussen de appellante en de geïntimeerde. De grieven van de appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 26 november 2019. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep, vastgesteld op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat. Het hof wijst het meer of anders gevorderde af. Deze uitspraak benadrukt het belang van bewijslevering in civiele procedures en de gevolgen van het niet voldoen aan bewijsverplichtingen.