ECLI:NL:GHARL:2022:1936

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
200.302.423/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over haar zoon in het kader van de kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar zoon, geboren in 2008. De moeder had een relatie met de vader van de minderjarige, die niet de biologische vader is, maar wel als opvoeder heeft gefunctioneerd. De rechtbank Overijssel had eerder op 24 september 2021 het gezag van de moeder beëindigd, waarbij de gecertificeerde instelling tot voogd was benoemd. De moeder ging in hoger beroep omdat zij het niet eens was met deze beslissing en vond dat het hof het verzoek van de raad om haar gezag te beëindigen moest afwijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de minderjarige een liefdevolle band hebben, maar dat de moeder niet in staat is om de benodigde opvoeding en begeleiding te bieden. De minderjarige heeft in zijn leven veel negatieve ervaringen opgedaan en heeft behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid. Het hof heeft de persoonlijke problematiek van de moeder meegewogen, waaronder haar traumatische verleden en de hulp die zij nodig heeft. Het hof concludeert dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat het in zijn belang is dat er duidelijkheid komt over zijn opgroeiperspectief. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de moeder aangespoord om emotionele toestemming te geven aan de minderjarige dat hij niet bij haar zal opgroeien.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangen van het kind en de noodzaak van een stabiele opvoedingssituatie. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.423/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 244860)
beschikking van 10 maart 2022
in het hoger beroep van:
[verzoekster](de moeder),
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: C.C. Sneper (in Baarn).
Belanghebbenden zijn:
(1)
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
locatie Almelo,
(2) de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(de GI)
(in Amsterdam).

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar zoon [de minderjarige1] , geboren [in] 2008.

2.Belangrijke informatie

2.1
De moeder en [de vader] (verder: de vader) hebben tot augustus/september 2018 een relatie met elkaar gehad. De vader is niet de biologische vader van [de minderjarige1] , maar hij is vanaf dat [de minderjarige1] twee jaar oud was, betrokken geweest als opvoeder. De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De biologische vader van [de minderjarige1] is vlak na de geboorte van [de minderjarige1] uit beeld geraakt.
2.2
De moeder heeft nog twee minderjarige kinderen:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2014.
Het gezag van de moeder over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is bij beschikking van 26 juni 2020 beëindigd. Tegen deze beschikking heeft de moeder geen hoger beroep ingesteld.
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sinds mei 2019 in een gezinshuis.
2.3
De moeder is op 16 december 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan met haar huidige partner, [de partner] (verder: [de partner] ), met wie zij ongeveer in 2017 een relatie heeft gekregen. Zij wonen samen.
2.4
Ten aanzien van [de minderjarige1] is van 2011 tot medio 2017 sprake geweest van een ondertoezichtstelling. Van mei 2017 tot en met januari 2018 heeft [de minderjarige1] , eerst op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing en later in het vrijwillig kader, bij [naam1] verbleven.
2.5
Op 20 februari 2018 is opnieuw ten aanzien van [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) een (voorlopige) ondertoezichtstelling uitgesproken en een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing. Er waren op verschillende gebieden zorgen. Er was sprake van zowel lichamelijke als emotionele verwaarlozing van [de minderjarige1] . De beschikking van 18 mei 2018 waarbij de (definitieve) machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is door het hof bekrachtigd.
2.6
De moeder is in december 2018 met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor een gezinsopname opgenomen bij [naam2] in [plaats1] . In april 2019 heeft [naam2] besloten de opname te stoppen.
2.7
[de minderjarige1] heeft na de uithuisplaatsing eerst bij [naam3] verbleven. Sinds september 2018 verblijft hij bij de 24-uurs-zorginstelling ‘ [naam4] ’ van [naam5] in [plaats2] .
2.8
De raad heeft bij verzoekschrift, ontvangen door de rechtbank op 6 maart 2020, verzocht het gezag van de moeder over [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) te beëindigen. De rechtbank heeft bij beschikkingen van 1 mei 2020, 26 juni 2020 en 19 februari 2021 de beslissing op het verzoek ten aanzien van [de minderjarige1] aangehouden.
2.9
[de minderjarige1] verblijft een weekend per twee weken bij de moeder. Ook heeft hij omgang met de vader, [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .

3.De beslissing van de kinderrechter

De rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) heeft op 24 september 2021 op het verzoek van de raad een beslissing genomen.
De rechtbank heeft het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd. De rechtbank heeft de GI tot voogd benoemd. Dat betekent dat de GI belangrijke beslissingen over [de minderjarige1] mag nemen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

4.Het hoger beroep

4.1
De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Zij is in hoger beroep gegaan. Zij vindt dat het hof het verzoek van de raad om haar gezag over [de minderjarige1] te beëindigen alsnog moet afwijzen en anders dat het hof een beslissing moet nemen die het hof juist en in het belang van [de minderjarige1] vindt.
4.2
De raad is het niet eens met het verzoek van de moeder. De raad vindt dat de beslissing van de rechtbank zo moet blijven.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift van 3 november 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de raad;
- een bericht namens de moeder van 1 februari 2022 met bijlage(n);
- twee berichten namens de moeder van 7 februari 2022 met bijlage(n).
5.2
[de minderjarige1] heeft in een brief aan het hof geschreven wat hij van de zaak vindt. Daarnaast heeft hij op 11 februari 2022 in een gesprek met de voorzitter verteld wat hij van de zaak vindt.
5.3
De zitting bij het hof was op 11 februari 2022.
Aanwezig waren:
- de moeder, met haar advocaat;
- via een beeldbelverbinding: [naam6] van de raad;
- [naam7] van de GI.
De vader, die door het hof als informant is aangemerkt en is opgeroepen voor de zitting, is niet verschenen. Het hof heeft aan [de partner] geen bijzondere toegang verleend om de zitting bij te wonen.

6.De redenen voor de beslissing

Wat staat er in de wet?
6.1
In artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek staat onder andere dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Dat betekent dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen als die ouder zelf niet voor een kind kan zorgen.
6.2
Ook de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind zijn van belang voor deze zaak. Daaruit volgt dat de belangen van het kind voorop staan bij het nemen van een beslissing over de beëindiging van het gezag van de ouder(s). Een kind dat niet in het eigen gezin verblijft, heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
Wat vindt het hof?
6.3
Voor het hof is duidelijk dat de moeder en [de minderjarige1] een liefdevolle band met elkaar hebben. Het hof begrijpt dat de moeder en [de minderjarige1] daarom het liefste zouden willen dat [de minderjarige1] weer bij de moeder komt wonen en dat de moeder het gezag over hem houdt. Maar het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft gevonden dat [de minderjarige1] extra behoefte heeft aan opvoeding en begeleiding, en dat de moeder hem dat niet kan geven. Ook heeft de rechtbank opgeschreven dat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken voor [de minderjarige1] ; dat betekent dat het inmiddels te lang heeft geduurd voor [de minderjarige1] en dat het geven van duidelijkheid waar [de minderjarige1] verder op zal groeien nu heel belangrijk is. Daarom heeft de rechtbank beslist dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd moet worden. Het hof vindt dat de rechtbank de beslissing goed heeft gemotiveerd. Het hof sluit zich - na eigen onderzoek - bij die beslissing en motivering aan. Hierna zal het hof uitleggen waarom het hof het eens is met de beslissing van de rechtbank.
6.4
[de minderjarige1] is een 13-jarige, zwakbegaafde jongen die in zijn leven tot nu toe veel negatieve gebeurtenissen heeft meegemaakt. Hij is opgegroeid in een onveilige, onstabiele, onvoorspelbare en onduidelijke opvoedingssituatie. Hierdoor heeft [de minderjarige1] traumatische ervaringen en een ontwikkelingsachterstand opgelopen. Hij volgt nu EMDR-therapie, Psychomotorische therapie (PMT), emotieregulatietherapie en psychische educatie. [de minderjarige1] vraagt gelet op zijn problematiek meer dan gemiddeld van zijn opvoeders en verzorgers.
6.5
De moeder kampt met persoonlijke problematiek. Zij heeft een traumatische jeugd gehad. Daarnaast is zij in meerdere relaties slachtoffer geweest van huiselijk geweld. De moeder heeft traumabehandeling nodig voor wat zij heeft meegemaakt. Verder heeft zij, mede in verband met haar verstandelijke beperking, voor meerdere leefgebieden hulp nodig. Zij heeft een bewindvoerder voor hulp bij haar financiële situatie. [naam8] ondersteunt haar onder meer bij haar financiën, de contacten met instanties en op het gebied van haar relatie.
6.6
De moeder is vanwege haar persoonlijke problematiek in combinatie met de verzwaarde opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] niet in staat gebleken om [de minderjarige1] een bestendig stabiel opvoedingsklimaat te bieden waarin hij zich voldoende kan ontwikkelen. De hulpverlening tot nu toe heeft tot een onvoldoende positief en blijvend resultaat geleid. Het hof vindt het, net als de rechtbank, positief dat de moeder nu hard werkt en positieve stappen zet, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat de moeder de volledige verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] kan dragen. Haar situatie is te pril en niet voldoende stabiel. Daarbij komt dat het hof er, anders dan de moeder heeft gesteld, onvoldoende van overtuigd is dat er in de afgelopen periode geen incidenten meer hebben plaatsgevonden in haar leven. In 2021 is er in elk geval nog sprake geweest van stalking van de moeder door een man, meldingen op internet over de moeder en onrust in de relatie tussen de moeder en [de partner] .
6.7
Het hof is van oordeel - en dit weegt voor het hof zwaar mee bij de beslissing - dat de voor [de minderjarige1] aanvaardbare termijn waarin hij in onzekerheid kan verkeren over zijn opgroeiperspectief, is verstreken. [de minderjarige1] woont sinds mei 2018 niet meer bij de moeder. Ten tijde van het verzoek van de raad woonde hij dus al bijna twee jaar niet meer bij de moeder en inmiddels is dat al bijna vier jaar. Uit de stukken en alles wat is besproken op de zitting is gebleken dat [de minderjarige1] stress, spanning en onduidelijkheid ervaart over de vraag waar hij gaat wonen. Het is voor hem nu van groot belang dat duidelijk wordt waar zijn opgroeiperspectief ligt. Langere onduidelijkheid voor [de minderjarige1] kan schadelijk zijn voor zijn ontwikkeling of zijn ontwikkeling belemmeren.
6.8
Nu de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] is verstreken, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat een eventueel begeleid-wonen-traject van de moeder niet meer kan worden afgewacht. Een begeleid wonen-traject kan er niet meer toe leiden dat [de minderjarige1] bij de moeder zal kunnen gaan wonen. Het hof acht het bovendien niet in het belang van [de minderjarige1] om hem aan het risico bloot te stellen dat de terugplaatsing mogelijk niet slaagt en dat hij dan opnieuw uit huis geplaatst moet worden. De moeder vindt het niet logisch dat [de minderjarige1] duidelijkheid zou krijgen door het gezag van de moeder te beëindigen, terwijl hij wel in de weekenden bij de moeder mag zijn. Het hof overweegt daarover dat het voor [de minderjarige1] duidelijk is dat hij niet bij de moeder zal opgroeien en dat hij in het kader van een omgangsregeling af en toe bij de moeder zal zijn.
6.9
De moeder stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 augustus 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1601), dat beëindiging van het gezag niet hoeft te betekenen dat [de minderjarige1] duidelijkheid krijgt en dat dit niet uit de stukken blijkt. Het hof volgt de moeder hierin niet. Tijdens de PMT is gebleken dat [de minderjarige1] veel stress en onduidelijkheid ervaart over waar hij gaat wonen en dat zijn ontwikkeling daardoor stagneert. Voor [de minderjarige1] is daarom van groot belang dat hij nu duidelijkheid krijgt dat hij niet meer bij de moeder zal gaan wonen. Ook blijkt uit de stukken dat de moeder tegen hem zegt dat hij alleen naar haar hoeft te luisteren omdat zij het gezag heeft. Dit is verwarrend voor [de minderjarige1] : hij weet dan niet naar wie hij moet luisteren. Een beëindiging van het gezag draagt daarom naar het oordeel van het hof bij aan de voor [de minderjarige1] noodzakelijke duidelijkheid.
6.1
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat het sinds de bestreden beschikking slechter gaat met [de minderjarige1] , overweegt het hof dat uit de stukken duidelijk is geworden dat bij [de minderjarige1] de spanningen oplopen wanneer hij onduidelijkheden ervaart. Het hof sluit niet uit dat [de minderjarige1] ondanks de bij de bestreden beschikking gegeven duidelijkheid, door de procedure in hoger beroep nog steeds onduidelijkheid ervaart. Door de uitspraak van het hof komt er duidelijkheid over de toekomst van [de minderjarige1] en het hof gaat ervan uit dat de spanningen bij [de minderjarige1] dan zullen afnemen. Voor zover de moeder heeft betoogd dat [de minderjarige1] het niet zal begrijpen wanneer het hof beslist dat het gezag van de moeder beëindigd moet blijven, deelt het hof de visie van de raad, zoals ter zitting gegeven, dat [de minderjarige1] vooral rust en duidelijkheid zal krijgen wanneer de moeder hem emotionele toestemming zal geven dat hij elders zal opgroeien.
6.11
Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt dat het raadsrapport van 23 juli 2021 onzorgvuldig is doordat daarin wordt gesteld dat de onderbouwing van het verzoek niet anders is dan in het raadsrapport van 23 december 2020. De raad heeft toegelicht dat in het raadsrapport van 23 juli 2021 de ontwikkelingen en gebeurtenissen sinds het rapport van 23 december 2020 zijn meegenomen, waaronder het verslag van de gezinstaxatie door [naam9] , maar dat hierdoor het standpunt van de raad, zoals weergegeven in het rapport van 23 december 2020, niet veranderd is.
6.12
De moeder stelt zich verder op het standpunt dat zij door de raad en de rechtbank onvoldoende is betrokken in de besluitvorming, ook doordat zij de gesprekken moeilijk vond om te volgen en doordat er geen rekening is gehouden met haar traumatische verleden. Volgens de moeder is er daardoor sprake van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof volgt de moeder niet hierin. Naar het oordeel van het hof is de moeder voldoende betrokken door zowel de raad tijdens zijn onderzoeken als door de rechtbank tijdens de procedure in eerste aanleg. Er hebben diverse gesprekken met haar plaatsgevonden en zij kon elke keer aangeven wat zij er van vond.
6.13
Met betrekking tot het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM, maar deze inbreuk acht het hof, gelet op het hiervoor overwogene, in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het hof is dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] niet in strijd met het EVRM is.
6.14
Het hof gaat voorbij aan de overige door de moeder aangevoerde stellingen, nu deze niet afdoen aan het oordeel van het hof dat de voor [de minderjarige1] aanvaardbare termijn is verstreken en hij daarom niet meer teruggeplaatst kan worden bij de moeder.
6.15
Ten overvloede overweegt het hof nog dit. [de minderjarige1] heeft tijdens het gesprek met de voorzitter - mogelijk uit loyaliteit naar zijn moeder - duidelijk aangegeven dat hij weer bij zijn moeder wil wonen. Het hof heeft dit meegewogen bij zijn oordeel, maar is tot de conclusie gekomen dat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] beter is wanneer hij in een woonomgeving met professionele begeleiding blijft wonen. Het hof wil voor [de minderjarige1] benadrukken dat dit oordeel niet betekent dat zijn moeder minder belangrijk voor [de minderjarige1] is of zal worden. Zij zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van [de minderjarige1] blijven. Het hof hoopt dat de moeder - in het belang van [de minderjarige1] - de komende tijd haar energie kan steken in het (leren van) geven van emotionele toestemming aan [de minderjarige1] dat hij niet bij haar zal opgroeien en dat zij met de GI zal afstemmen hoe zij haar rol als ouder op afstand het beste kan invullen, waaronder begrepen de omgang met [de minderjarige1] .
6.16
Kortom, het hof vindt dat de beslissing van de rechtbank moet blijven gelden. Het hof zal die beslissing daarom bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) van 24 september 2021;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.W. Keuning, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en E.M.J. Brink, in samenwerking met mr. H.B. Fortuyn, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.