ECLI:NL:GHARL:2022:1764

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
200.288.653
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en schadevergoeding bij uittreding uit vennootschap onder firma na diefstal van bestelbus

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen die samen een koeriersdienst hebben opgezet en daarvoor een vennootschap onder firma hebben opgericht. Appellant A is in 2017 uit de vennootschap getreden. Voor zijn uittreding zijn er afspraken gemaakt over de overdracht van een geleasede bestelbus, die na afloop van de leaseperiode voor € 1 aan A zou worden overgedragen. Echter, de bestelbus werd in november 2019 gestolen, waardoor de overdracht niet kon plaatsvinden. Geïntimeerde G ontving een verzekeringsuitkering voor de gestolen bus, waar A aanspraak op maakt. Het hof oordeelt dat G een deel van de uitgekeerde verzekeringssom aan A moet betalen, ondanks dat G zich op overmacht beroept. Het hof stelt vast dat A recht heeft op schadevergoeding, omdat G een voordeel heeft genoten door de verzekeringsuitkering te ontvangen zonder de bus aan A te hoeven overdragen. Het hof bepaalt dat het voordeel dat G heeft genoten, dat is de verzekeringsuitkering, moet worden vergoed aan A, maar beperkt deze vergoeding tot een redelijk bedrag van € 6.000. Daarnaast worden de buitengerechtelijke kosten en proceskosten toegewezen aan A, omdat het hof oordeelt dat A in het gelijk is gesteld in het hoger beroep. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd en G wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.288.653
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 8563701)
arrest van 8 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] (Duitsland),
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J. Gerrits,
tegen:
[geïntimeerde] h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge,

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Partijen hadden samen een koeriersdienst en daarvoor een vennootschap onder firma opgericht. [appellant] is in 2017 uitgetreden. Voor de uittreding hebben zij afspraken gemaakt die onder meer gingen over de geleasede bestelbus. Die zou na afloop van de leaseperiode door [geïntimeerde] voor € 1 worden overgedragen aan [appellant] . Omdat de bus daarvoor al gestolen was, kon [geïntimeerde] dat niet meer doen. [geïntimeerde] heeft vanwege de diefstal een uitkering ontvangen van de verzekering waarop [appellant] aanspraak maakt. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] een deel van de uitgekeerde verzekeringssom aan [appellant] moet betalen.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 9 maart 2021 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Op 1 juni 2021 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt.
2.2
Na de zitting heeft [appellant] een memorie van grieven en [geïntimeerde] een memorie van antwoord naar het hof opgestuurd. Tenslotte hebben zij het hof gevraagd uitspraak te doen.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellant] had een koeriersdienst en wilde deze aan een opvolger overdragen. [geïntimeerde] was de beoogd opvolger en heeft in 2015 met [appellant] een vennootschap onder firma opgericht. In 2017 is [appellant] (al) uit de vennootschap gegaan en hebben partijen geprobeerd om tot afspraken te komen. Begin 2018 hebben zij een uittredingsovereenkomst ondertekend. Het was de bedoeling van partijen dat de uittreding van [appellant] door [geïntimeerde] zou worden afgekocht met één waardevolle klant en de bestelbus, die [appellant] in juni 2020 voor € 1 zou overnemen. Tot aan die overname mocht [appellant] de bestelbus gebruiken, maar moest [geïntimeerde] de leasetermijnen en het onderhoudscontract betalen.
3.2
De vennootschap had met Mercedes-Benz een leasecontract voor de bestelbus. Dit leasecontract liep in mei 2020 af. Voor die afloop, namelijk in november 2019, is de bestelbus echter gestolen. De verzekeringspremies heeft [geïntimeerde] steeds betaald en [geïntimeerde] heeft de diefstal vervolgens met de verzekeraar en de leasemaatschappij afgehandeld.
3.3
Bij de kantonrechter hebben partijen over de bestelbus en over openstaande facturen geprocedeerd. In dit hoger beroep is alleen nog de vraag aan de orde of [geïntimeerde] aan [appellant] een schadevergoeding moet betalen omdat hij de bestelbus niet ter beschikking aan [appellant] heeft kunnen stellen omdat die gestolen is. De kantonrechter heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richt [appellant] zijn hoger beroep. Als [geïntimeerde] van het hof alsnog een schadevergoeding moet betalen, wil [appellant] verder dat de buitengerechtelijke incassokosten op een hoger bedrag worden vastgesteld dan de kantonrechter heeft gedaan.
Schadevergoeding
3.4
Tussen partijen staat vast dat [appellant] de bestelbus niet heeft kunnen overnemen voor
€ 1 omdat deze gestolen is. De afkoop van [appellant] is op dit onderdeel dus niet doorgegaan. Dat levert een tekortkoming op van [geïntimeerde] , maar die heeft zich terecht beroepen op overmacht. Daardoor is de tekortkoming niet toerekenbaar aan [geïntimeerde] . Het hof oordeelt dat [appellant] desondanks aanspraak kan maken op schadevergoeding. De bestelbus had op het moment van de diefstal een zekere dagwaarde. [geïntimeerde] heeft het voordeel gehad dat hij wel de verzekeringspenningen heeft ontvangen, maar de bus niet kon (en dus niet hoefde) leveren aan [appellant] .
3.5
Als [geïntimeerde] de bestelbus in juni 2020 aan [appellant] had moeten leveren, had hij als tegenprestatie € 1 gekregen terwijl [geïntimeerde] nu de verzekeringsuitkering voor de gestolen bus heeft ontvangen, die veel hoger is. Artikel 6:78 BW bepaalt dan dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding:
“Indien een tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend, maar hij in verband met die tekortkoming een voordeel geniet dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad, heeft de schuldeiser met toepassing van de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking recht op vergoeding van zijn schade tot ten hoogste het bedrag van dit voordeel.”Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsheer-commissaris de omgang met dit voordeel met partijen besproken. Uit het artikel volgt dat de hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald in overeenstemming met de regels van onrechtvaardige verrijking, waarop [appellant] een beroep heeft gedaan.
3.6
[geïntimeerde] heeft niet voldoende weersproken dat hij een uitkering van de verzekering heeft ontvangen, zoals [appellant] steeds heeft aangevoerd, zodat het hof daarvan uitgaat. In zijn dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] de dagwaarde van de bestelbus in november 2019 geschat op een bedrag van € 12.500. Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verklaard dat de uitkering van de verzekeraar ongeveer € 12.500 was (“een bedrag van rond de € 12.500,-”). [appellant] stelt in hoger beroep dat de uitkering (of de dagwaarde van de bestelbus op de datum van de diefstal) € 17.500 was en zijn vordering daarop aangepast, maar die stelling heeft hij verder niet onderbouwd.
3.7
Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] € 12.500 heeft ontvangen. Hij heeft dus een voordeel genoten omdat hij de bestelbus niet aan [appellant] heeft hoeven overdragen voor € 1 als uittredingsvergoeding en wel de dagwaarde van de bestelbus heeft ontvangen. Dat voordeel had hij niet genoten als hij behoorlijk was nagekomen. Het voordeel komt als schadevergoeding aan [appellant] toe, echter ten hoogste tot het bedrag van het voordeel en voor zover dat redelijk is. Op deze twee aspecten zal het hof nu ingaan.
Het bedrag van het voordeel
3.8
[geïntimeerde] was gehouden om de bestelbus aan [appellant] over te dragen in juni 2020, na afloop en afkoop van de leaseovereenkomst met een slottermijn van € 6.500. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] het leasecontract, het onderhoudscontract en de verzekering na de diefstal voortijdig heeft moeten afkopen en daarvoor waarschijnlijk dezelfde bedragen heeft moeten betalen als wanneer het contract was uitgediend. [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken zodat het hof daarvan uitgaat. Op dit punt zijn er dus geen kosten die in mindering moeten strekken op het ontvangen uitkering.
3.9
Tot aan de diefstal heeft [appellant] de bus gebruikt op basis van de afspraken van partijen. Die afspraken staan in artikel 2 lid b van de bijlage bij de uittredingsovereenkomst. [geïntimeerde] betaalde de leasetermijnen voor de bus en het onderhoudscontract. Het was de bedoeling dat [appellant] de bus zou verzekeren maar dat heeft hij niet gedaan. [geïntimeerde] is de verzekeringspenningen blijven betalen.
3.1
Partijen zijn het erover eens dat de betaalde verzekeringspremies in aftrek moeten komen op het bedrag van € 12.500. De exacte hoogte van deze premies is onduidelijk gebleven. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verklaard dat de premie per maand € 260 was. [appellant] heeft toen gezegd dat de premie € 220 per maand was. In de memorie van grieven rekent [appellant] met € 200 per maand, maar hij heeft dat bedrag niet verder toegelicht. In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geen toelichting meer gegeven op zijn verweer, terwijl hij over de gegevens beschikt waaruit de premie kan blijken. Het hof gaat bij deze onzekerheid bij wijze van schatting uit van het gemiddelde bedrag van de bedragen die partijen op de zitting hebben gemeld, dat is een bedrag van € 240 per maand. Tussen partijen staat verder vast dat de premies in de periode januari 2018-november 2019 zijn betaald en dat zijn 23 maanden, zodat een bedrag van € 5.520 en € 1 in mindering strekken op het bedrag. Het voordeel voor [geïntimeerde] is dan op € 6.979 te stellen.
Schadevergoeding voor zover dat redelijk is
3.11
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er geen rechtsgrond is voor schadevergoeding en als die er wel is, dat het niet redelijk is dat hij een bedrag aan [appellant] moet betalen. Hij verwijst naar de gemaakte afspraken die golden tijdens de leaseperiode van de auto (tot juni 2020). In artikel 2 lid b van de bijlage bij de uitvoeringsovereenkomst staat opgenomen – waarbij [naam1] de handelsnaam van de koeriersdienst is:
“i. Auto staat op naam van [naam1] .
li. Lease contract blijft staan op naam van [naam1] , lease termijnen worden afgeschreven van [naam1] (€ 364,71/maand).
iii. Onderhoudscontact blijft staan op [naam1] , termijn bedragen worden afgeschreven van [naam1] (€ 123,73).
iv. Brandstofkosten zijn voor [naam1] trans, Sub b[= [appellant] , hof]
.v. Belasting komt ten laste van [naam1] .vi. Verzekering + premie komen ten laste van [naam1] trans, sub b.vii. Eventuele niet vergoede schade en /of reparaties niet gedekt door het lopende onderhoudscontract alsmede vermissing komen ten laste van [naam1] Trans, sub. b.viii. Slottermijn, € 6500,-, komt ten laste van [naam1] , sub a[= [geïntimeerde] , hof]
. Laatste leasetermijn + slottermijn is in mei 2020.ix. Sub a en b factureren maandelijks ter vereffening van gelden.
3.12
Volgens [geïntimeerde] ligt het risico van diefstal volledig bij [appellant] omdat dat zo onder vii. is bepaald en [appellant] in strijd met de afspraken de bestelbus niet zelf heeft verzekerd maar [geïntimeerde] premie moest blijven betalen. Daarom hoeft hij de verzekeringsuitkering niet aan [appellant] te betalen. Naar het oordeel van het hof hebben partijen in hun uittredingsovereenkomst niet beoogd om het risico van diefstal bij [appellant] te leggen in het geval dat niet [appellant] maar [geïntimeerde] de verzekeringspremies zou betalen, en er een verzekeringsuitkering zou zijn. Het hof begrijpt het zo dat [appellant] voor niet gedekte schade en vermissing aansprakelijk is. Dus voor schade die buiten het onderhoudscontract valt en voor vermissing/diefstal indien de verzekeraar - door een aan [appellant] toerekenbare omstandigheid - niet tot uitkering overgaat. De regeling in artikel 2 lid b moet naar het oordeel van het hof in onderling verband en samenhang worden begrepen. Daaruit vloeit ook voort dat [appellant] in zijn verhouding tot [geïntimeerde] , de verzekeringspremie moest dragen die [geïntimeerde] betaalde. Deze redelijke uitleg van de afspraken stemt overeen met de uitleg van [appellant] . Aan bewijslevering door [geïntimeerde] wordt niet toegekomen, omdat hij de uitleg van [appellant] onvoldoende gemotiveerd tegenspreekt. De overeenkomst verhindert de toepassing van artikel 6:78 BW dus niet.
3.13
De regeling tussen partijen brengt wel een redelijkheidscorrectie mee. Omdat [appellant] de auto tegen de afspraken in niet heeft verzekerd, heeft [geïntimeerde] de gevolgen van de diefstal met Mercedes-Benz en de verzekeraar moeten afhandelen. Dat was anders voor rekening en risico van [appellant] gekomen. [geïntimeerde] voert daarnaast aan dat zijn autopremie is verhoogd vanwege de geclaimde schade. Verder had [geïntimeerde] al langere tijd niet de beschikking over de bestelbus en dus ook geen controle over de verblijfplaats van de bestelbus. De bestelbus was bij [appellant] toen hij gestolen werd. Dit een en ander levert aanknopingspunten op om het voordeel redelijkerwijs te beperken tot een bedrag van
€ 6.000. Dit bedrag zal het hof als schadevergoeding toewijzen. De wettelijke rente heeft [appellant] gevorderd vanaf de datum van de diefstal, maar het voordeel heeft [geïntimeerde] pas verkregen na uitkering. Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.14
Omdat het hof een hoger bedrag zal toewijzen dan de kantonrechter, leidt de staffel van de buitengerechtelijke kosten ook tot een hoger bedrag. Het hof berekent deze over € 11.091,18 (inclusief het al toegewezen bedrag van € 5.091,18) op € 885,91.
3.15
In eerste aanleg heeft de kantonrechter de kosten gecompenseerd. Ook daartegen komt [appellant] op in hoger beroep, waarbij hij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat overwegend het geval is, zal het hof de proceskostenveroordeling ook vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in de kosten van de eerste aanleg veroordelen.
3.16
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.17
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.18
Het hoger beroep slaagt zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover de schadevordering is afgewezen, de buitengerechtelijke kosten op minder dan € 885,91 zijn vastgesteld en de proceskosten zijn gecompenseerd. Voor de leesbaarheid zal het hof de beslissing opnieuw formuleren.
3.19
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten van [appellant] voor de eerste aanleg stelt het hof vast op € 108,54 aan explootkosten, € 499 aan griffierecht en op € 720 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 360 per punt). De gevorderde beslagkosten stelt het hof vast op € 508,33 aan explootkosten en € 543 voor het beslagrekest (1 punt x tarief II). In totaal gaat het om een bedrag van € 2.378,87.
3.2
De kosten van [appellant] voor het hoger beroep stelt het hof vast op € 114,04 aan explootkosten, € 772 aan griffierecht en op € 2.228 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). In totaal gaat het om een bedrag van € 3.114,04. Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Arnhem (rechtbank Gelderland) van
4 november 2020 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 6.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 5.977,09 (€ 1.644,15 +
€ 2.615,54 + € 831,49 + € 885,91), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 831,49
vanaf 1 augustus 2019 en de wettelijke rente over€ 1.644,15 vanaf 26 juli 2018 en de
wettelijke rente over € 2.615,54 vanaf 1 januari 2019, allen tot aan de dag van volledige
betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 2.378,87 en tot aan deze uitspraak op € 3.114,04;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.R. van Harinxma thoe Slooten en G.P. Oosterhoff, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 maart 2022.