In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 306.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 23 februari 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze verlaagd moest worden tot € 293.000. Daarnaast was er een geschil over de vraag of de heffingsambtenaar alle relevante stukken ter inzage had gelegd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen niet had geschonden en dat de vastgestelde waarde van € 306.000 aannemelijk was gemaakt. De vergelijking met andere woningen, waaronder een vergelijkbare woning in dezelfde straat, ondersteunde de vastgestelde waarde. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.