ECLI:NL:GHARL:2022:1750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/01016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 306.000 per waardepeildatum 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 23 februari 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze verlaagd moest worden tot € 293.000. Daarnaast was er een geschil over de vraag of de heffingsambtenaar alle relevante stukken ter inzage had gelegd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen niet had geschonden en dat de vastgestelde waarde van € 306.000 aannemelijk was gemaakt. De vergelijking met andere woningen, waaronder een vergelijkbare woning in dezelfde straat, ondersteunde de vastgestelde waarde. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01016
uitspraakdatum:
8 maart 2022
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 7 oktober 2020, nummer UTR 19/5216, ECLI:NL:RBMNE:2020:4529, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & Hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 5 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 306.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 301.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.L.G. van Herk als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak is een rijwoning.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde onderbouwd met een taxatiematrix waarin de waarde per 1 januari 2018 is bepaald door vergelijking met verkoopgegevens van vijf andere woningen, te weten [adres1] 8, 15 en 17, [adres2] 29 en [adres3] 51. Ter onderbouwing van de getaxeerde waarde zijn in het rapport onder meer de volgende gegevens vermeld:
Object
Bouw-jaar
Gebruiks-opp. in m²
Kavel-
opp. in m²
Overige
Woning-
waarde per m²
Verkoop-
datum
Getaxeerde waarde/ verkoopprijs
Onroerende zaak
1978
138
144
Berging
€ 1.801
-
€ 306.000
[adres1] 8
1978
128
295
Tuinhuis/blokhut,
Garage (25 m²)
€ 1.395
06-04-2018
€ 315.000
[adres1] 15
1978
156
244
-
€ 1.794
04-07 2017
€ 355.000
[adres1] 17
1978
117
201
Berging
€ 1.878
11-09-2016
€ 272.500
[adres2] 29
1977
108
142
Berging
€ 1.929
21-06-2017
€ 256.000
[adres3] 51
1977
108
204
Tuinhuis/blokhut,
Garage (18 m²)
€ 1.933
02-06-2017
€ 293.000
2.3.
De onderhoudsstaat van [adres1] 8 is in het taxatierapport aangemerkt als matig/voldoende. Voor het overige zijn de onderhoudsstaat en de bouwkundige kwaliteit van zowel alle vergelijkingsobjecten als de onroerende zaak aangemerkt als voldoende.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Daarbij heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om overlegging van de grondstaffel als de heffingsambtenaar aan het bezwaar niet volledig tegemoetkomt. Ook heeft de gemachtigde verzocht om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV en liggingsfactoren van de onroerende zaak en de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
2.5.
Op 3 juni 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het verslag van deze hoorzitting vermeldt onder meer het volgende:
“Aanwezig zijn de heer J. Odekerken (gemachtigde namens Previcus), de heer [naam3] (voorzitter) en de heer [naam1] (notulist). (…)
De heer [naam1] vraagt of het goed is als de opgevraagde grondstaffels van de grondgebonden woningen in dit hoorverslag worden opgenomen. Hiermee gaat gemachtigde akkoord. (…)
[belanghebbende] [adres1] 5 [woonplaats] (…)
Grondstaffel:
0-100 m2: € 400,-
101-200 m2: € 350,-”

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden verminderd tot € 293.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 306.000.
3.2.
Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaar- en beroepsfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd, respectievelijk aan belanghebbende heeft toegezonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot veroordeling van de heffingsambtenaar in vergoeding van de proceskosten. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in bezwaar de grondstaffels en een overzicht van de in verband met de zogenaamde KOUDV-factoren aangebrachte correcties niet ter inzage heeft gelegd, noch aan hem heeft toegezonden. Ook in de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar verzuimd deze stukken in te brengen, aldus belanghebbende.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat een belanghebbende die gebruik maakt van zijn recht te worden gehoord ingevolge artikel 7:4, leden 2 en 4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) recht heeft op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan dat horen en in beginsel ook op toezending op verzoek van die stukken, dit laatste eventueel tegen vergoeding van ten hoogste de kosten. Voorts is de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verplicht alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van een onroerende zaak op verzoek aan een belanghebbende toe te zenden. [1]
4.3.
Terecht is niet in geschil dat de grondstaffel in de bezwaar- en beroepsfase een op de zaak betrekking hebbend stuk was, dat de heffingsambtenaar voorafgaand aan het horen ter inzage had moeten leggen. Dat de heffingsambtenaar dit niet heeft gedaan, kan belanghebbende hem in (hoger) beroep evenwel niet tegenwerpen. Blijkens het hoorverslag heeft belanghebbende met de heffingsambtenaar afgesproken dat het goed was dat de heffingsambtenaar de grondstaffel in dat verslag zou opnemen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee zijn standpunt dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 7:4 Awb of artikel 40 Wet WOZ zou hebben gehandeld in zoverre uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Ook heeft de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb niet geschonden, nu hij de grondstaffel met het hoorverslag aan de Rechtbank heeft toegezonden.
4.4.
Wat betreft de in verband met de zogenaamde KOUDV-factoren aangebrachte correcties overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar in bezwaar het taxatieverslag (digitaal) aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld en in beroep de tijdens die fase door taxateur [naam4] opgestelde taxatiematrix heeft ingebracht. Het Hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar hiermee zowel in de bezwaar als beroepsfase steeds alle hem ter beschikking staande en ter onderbouwing van de vastgestelde waarde gehanteerde gegevens aan belanghebbende heeft verstrekt. Ook op die grond heeft de heffingsambtenaar zijn uit artikel 7:4 en artikel 8:42 Awb of artikel 40, lid 2, Wet WOZ voortvloeiende verplichtingen niet geschonden.
Waarde van de onroerende zaak
4.5.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.6.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist, zodat op de heffingsambtenaar de last rust aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Voor het antwoord op de vraag of hij daarin slaagt, is onder meer van belang hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft gesteld en aan bewijs heeft aangedragen.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat per de waardepeildatum de vastgestelde waarde van € 306.000 niet te hoog is. Daarbij overweegt het Hof dat met name [adres1] 17 zeer goed vergelijkbaar is met de onroerende zaak en steun biedt aan de juistheid van de vastgestelde waarde. [adres1] 17 heeft namelijk hetzelfde bouwjaar (1978) en dezelfde ligging (dezelfde straat), is net als de onroerende zaak een rijwoning en is qua onderhoudsstaat en bouwkundige kwaliteit goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zelf ook erkend dat [adres1] 17 goed vergelijkbaar is met de onroerende zaak. Dat de onroerende zaak meer gebruiksoppervlakte heeft dan [adres1] 17, komt naar het oordeel van het Hof voldoende tot uiting in de lagere woningwaarde per vierkante meter waarvan de heffingsambtenaar bij de onroerende zaak is uitgegaan.
4.8.
De door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte taxatiematrix brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Deze matrix is gebaseerd op drie van de vijf door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten ( [adres1] 8, 15 en 17), waarbij overigens van dezelfde uitgangspunten is uitgegaan. Daarmee komt deze matrix in wezen neer op de stelling dat de andere twee vergelijkingsobjecten ( [adres2] 29 en [adres3] 51) ongeschikt zijn als vergelijkingsobjecten. Nu het Hof de vergelijking met deze objecten niet dragend acht voor zijn hiervoor in 4.7 gegeven oordeel dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kan deze stelling belanghebbende niet baten.
4.9.
Ook belanghebbendes stelling dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de recente verkoop van een identiek pand, doet aan het voorgaande niet af. Voor zover belanghebbende hiermee doelt op de in zijn beroepschrift bij de Rechtbank aangehaalde verkoop van [adres1] 8, overweegt het Hof dat dit object minder goed vergelijkbaar is met de onroerende zaak dan [adres1] 17. Voor het overige heeft belanghebbende niet gesteld welke identieke verkoop de heffingsambtenaar ten onrechte niet in de vergelijking zou hebben betrokken en staat het de heffingsambtenaar bovendien in beginsel vrij de door hem meest geschikt geachte vergelijkingsobjecten te selecteren.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11118.