In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 11 augustus 2020 een eerder bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond verklaarde. De aanslag was opgelegd voor het jaar 2018, waarin belanghebbende als student werkte en een bedrag van € 439 aan loonheffingen had ingehouden op een loon van € 9.578. De aanslag IB/PVV was vastgesteld op € 936, met een te betalen bedrag van € 497 na verrekening van de ingehouden loonheffingen.
Belanghebbende betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat het bedrag van € 497 in een naheffingsaanslag aan de werkgever betrokken moest worden in plaats van in de aanslag IB/PVV. De Inspecteur, die de aanslag had opgelegd, concludeerde tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. Tijdens de zitting op 15 december 2021 zijn zowel belanghebbende als de gemachtigde van belanghebbende, D.C.L.J. Elbers, alsook vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord.
Het Hof oordeelde dat de aanslag IB/PVV terecht was opgelegd, omdat de verschuldigde belasting de gezamenlijke voorheffingen met meer dan € 46 overschreed. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, en concludeerde dat er geen aanleiding was om de aanslag te verminderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.