ECLI:NL:GHARL:2022:1637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
200.294.928
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man, die in 1979 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft op 28 oktober 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 4 maart 2021 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, onder andere met betrekking tot de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap. De man heeft verweer gevoerd en zelf twee grieven in incidenteel hoger beroep ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie en inzage in bankafschriften afgewezen, maar heeft de schuld aan de moeder van de vrouw vastgesteld op € 37.688,10, waarbij beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. De vrouw heeft ook verzocht om een gebruiksvergoeding voor de woning, maar dit verzoek is afgewezen omdat de woning inmiddels was verkocht. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de schuld aan de moeder betreft en heeft bepaald dat de banksaldi en lijfrente verdeeld dienen te worden inclusief de opgebouwde rente tot de peildatum. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.928 en 200.294.929
(zaaknummers rechtbank Gelderland 361053 en 375897)
beschikking van 3 maart 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Patist te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C Boussidi te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2021, zoals hersteld bij beschikking van 28 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties I tot en met XXI, ingekomen op 31 mei 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met productie 15;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 22 tot en met 58;
- een journaalbericht van mr. Boussidi van 10 januari 2022 met een brief en met producties
16 tot en met 23;
- een journaalbericht van mr. Patist van 11 januari 2022 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Boussidi van 11 januari 2022 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Patist van 12 januari 2022 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Patist van 19 januari 2022, betreffende intrekking grief.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1979 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De man heeft op 28 oktober 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 8 december 2020 is het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning voor de duur van de procedure toegewezen aan de man.
3.4
Bij de beschikking van 4 maart 2021 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank bij de beschikking van 4 maart 2021, zoals hersteld bij beschikking van 28 april 2021, bepaald dat de man gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de woning aan de [adres] te [plaats] te blijven wonen en is de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen gelast. Behoudens de uitsproken echtscheiding zijn voormelde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in hoger beroep de volgende onderwerpen in geschil:
- de bijdrage door de man in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie);
- de overlegging van bepaalde stukken door de man;
- een schuld aan de moeder van de vrouw;
- een vergoeding van de man aan de vrouw met betrekking tot de woning;
- verdeling van roerende zaken en rente op spaarproducten.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 maart 2021, zoals hersteld bij beschikking van 28 april 2021 (hierna ook: de bestreden beschikking). Kort samengevat verzoekt zij het hof haar initiële verzoek ten aanzien van de partneralimentatie alsnog toe te wijzen, te beslissen omtrent de schuld aan de moeder van de vrouw, te bepalen dat de man gehouden is zich aan gemaakte afspraken over een vergoeding met betrekking tot de woning te houden, te bepalen dat de man gehouden is bepaalde bankafschriften over te leggen op straffe van een dwangsom, en te bepalen dat de man haar een bedrag van € 3.401,10 dient te voldoen. Tot slot verzoekt zij het hof de man te veroordelen in de kosten van de procedure. Bij aanvullend verzoek in haar verweer op het incidenteel hoger beroep verzoekt zij afgifte van bepaalde (inboedel)spullen op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel, als afgifte niet meer kan een vervangende schadevergoeding van € 2.500,- en ze verzoekt verdeling van de bankspaarproducten inclusief de rente.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans om die af te wijzen en een eventuele alimentatieverplichting te beperken tot een jaar met maandelijkse afbouw en nihilstelling nadien. Op zijn beurt is de man met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en verzoekt hij het hof te verklaren voor recht dan wel vast te stellen dat de vrouw niet behoeftig is in het kader van de door haar verzochte partneralimentatie, te verklaren voor recht dan wel vast te stellen dat de geldlening bij de moeder van de vrouw in totaal € 37.588,10 bedroeg en te verklaren voor recht dan wel vast te stellen dat die lening door verjaring is teniet gegaan althans dat op de peildatum daarvan maximaal € 7.600,- resteert. Ook verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep.
4.4
De vrouw voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen. Ook vermeerdert zij haar verzoeken en vult deze aan en verzoekt zij het hof te bepalen dat de man bepaalde spullen aan haar dient af te geven op straffe van een dwangsom en te bepalen dat partijen dienen mee te werken aan de verdeling/verrekening van (de rente op) bankspaarproducten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In haar verweer op het incidenteel hoger beroep van de man gaan de vrouw tevens in op het verweer van de man in het principaal hoger beroep. Ook worden er door de vrouw in dat stuk nieuwe verzoeken gedaan. Dat is in strijd met de in artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusie-regel. Deze regel houdt in dat, behoudens uitzonderingen, de vrouw als verzoeker al haar stellingen moet aanvoeren in haar beroepschrift en de man al zijn weren in zijn verweerschrift. Op grond van lid 3 van dat artikel mag de vrouw ook reageren op het incidenteel hoger beroep van de man. Die laatste bevoegdheid gaat echter niet zover dat de vrouw ook nog mag reageren op de verweren van de man in diens verweerschrift in het principaal hoger beroep. Het hof zal daarom hetgeen door de vrouw in haar verweer op het incidenteel is opgenomen onder de randnummers 1.1 tot en met 2.10, 6.1 tot en met 6.9 en 9.1 tot en met 9.5 buiten beschouwing laten. Niettemin zal het hof wel de aanvullende verzoeken van de vrouw betreffende de inboedel en verdeling van rente in de procedure betrekken. Dit zijn twee overzichtelijke verzoeken die de procedure niet vertragen en voorkomen wordt daarmee dat partijen over deze twee punten een nieuwe procedure zouden moeten voeren. Bovendien heeft de man verweer gevoerd op deze verzoeken.
5.2
De vrouw heeft reeds voor de mondelinge behandeling haar tweede grief ingetrokken. Het daaraan gekoppelde verzoek zal daarom worden afgewezen. Aan de eerste grief van de vrouw komt geen zelfstandige betekenis toe en deze zal daarom niet separaat worden besproken. Op de mondelinge behandeling heeft de man het verzoek in zijn vierde grief om een eventueel op te leggen partneralimentatie te beperken tot een jaar ingetrokken.
de partneralimentatie
5.3
De vrouw verzoekt het hof haar initiële verzoek ten aanzien van de partneralimentatie alsnog toe te wijzen. Daarmee zal de vrouw doelen op haar verzoek in eerste aanleg, waarin zij verzocht om te bepalen dat de man haar een bijdrage van € 2.604,- per maand dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. In haar derde grief echter verzoekt zij het hof om zowel haar behoefte en behoeftigheid vast te stellen op € 2.880,-. Het hof begrijpt daar uit dat de vrouw haar verzoek uit de eerste aanleg heeft vermeerderd en thans verzoekt om te bepalen dat de man haar een bijdrage van € 2.880,- per maand dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
5.4
De man voert verweer en heeft zelf twee grieven geformuleerd ten aanzien van de partneralimentatie. Hij acht de vrouw in staat om € 2.500,- bruto per maand te verdienen. Ze heeft werkervaring, geen (aangetoonde) medische beperkingen die haar verhinderen te werken, ze is intelligent, goed opgeleid, ze heeft geen zorg voor kinderen, ze heeft geen woonlasten en een (liquide) vermogen van meer dan € 350.000,-, waar nog bijkomt haar aandeel in de waarde van de aandelen. De vrouw neemt volgens de man geen enkel initiatief om (meer) inkomen te genereren, terwijl dat wel van haar mag worden verwacht. Ze zou volgens de man diverse kantoorwerkzaamheden kunnen doen, bijvoorbeeld als receptioniste en in de ondersteuning van verkoopmensen. Dat heeft ze ook altijd binnen het bedrijf van partijen gedaan.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de wet kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die onvoldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (artikel 1:156 Burgerlijk Wetboek (BW)). Nu de vrouw verzoekt om een bijdrage van de man ligt het op haar weg om aan te tonen dat zij onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft en zich deze in redelijkheid niet kan verwerven.
5.6
Sinds de uitspraak van de rechtbank hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan die van belang zijn bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw. In haar verweer op het incidenteel hoger beroep van de man vermeldt de vrouw dat zij op 2 augustus 2021 met haar nieuwe partner is gaan samenwonen en dat zij op 11 oktober 2021 met hem is gehuwd. Daarmee wordt de periode waarover het verzoek van de vrouw zich uitstrekt beperkt tot een kleine drie maanden, te weten van 10 mei 2021 tot 2 augustus 2021. Immers, de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud vangt aan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (art. 1:157 lid 6 BW) en eindigt wanneer de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt of is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW).
5.7
Bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw zijn verder de volgende feiten en omstandigheden van belang, zoals die volgen uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting.
5.8
Tijdens het huwelijk hadden partijen een [bedrijf] , waarin zij beiden werkten. De onderneming was ondergebracht in de besloten vennootschap genaamd [naam1] B.V. De aandelen in die vennootschap werden gehouden door [naam2] B.V. Op enig moment tijdens het huwelijk hebben partijen besloten om met dit bedrijf te stoppen en feitelijk zijn ze in 2019 gestopt. Het bedrijf, althans de activa daarvan, is verkocht aan een derde en beide partijen hebben hun deel van de verkoopopbrengst ontvangen. Mede daardoor heeft de vrouw, blijkens haar verweer op de eerste grief van de man, een vermogen van rond de € 327.000,-. De vrouw was van maart 2020 tot april 2021 vereffenaar van de beide besloten vennootschappen. Voordat partijen hun [bedrijf] hadden werkte de vrouw, van 1982 tot 1998, bij een [maatschappij] . In de begintijd van de onderneming verrichte de vrouw ook nog betaalde werkzaamheden elders, maar zij is al snel fulltime in het bedrijf van partijen gaan werken. In 2011 heeft de vrouw fybromyalgie ontwikkeld. Ondanks dat heeft de vrouw, in verband ook met de financiële situatie van de onderneming, volop meegedraaid binnen het bedrijf. In 2015 heeft de vrouw op het bedrijf een ongeluk gehad. In 2019 kreeg ze in toenemende mate last van haar heup.
5.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw in de periode van 10 mei 2021 tot 2 augustus 2021 (een periode van bijna tweeëneenhalve maand) in staat moet worden geacht om zelf geheel in haar behoefte te voorzien, ongeacht of daarbij nu uitgegaan wordt van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de door de vrouw verzochte vast te stellen bijdrage van € 2.880,-. De periode waar het over gaat is inmiddels al voorbij en de vrouw heeft in die tijd kennelijk in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Er is door haar niet gesteld en ook is niet gebleken dat de vrouw voor haar levensonderhoud in die periode van anderen afhankelijk was en/of schulden heeft moeten maken. Op de mondelinge behandeling is namens haar enkel aangevoerd dat ze heeft ingeteerd op haar eigen vermogen. In welke mate dat is geweest, is niet duidelijk. Afgezien daarvan echter is het hof van oordeel dat gelet op het aanzienlijke vermogen, het rendement over dat vermogen en de korte periode waarover het thans gaat, van de vrouw in redelijkheid verwacht kan worden dat zij het rendement over haar vermogen heeft kunnen gebruiken om te voorzien in haar levensonderhoud en wellicht in enige mate heeft ingeteerd op haar vermogen om daarmee in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Wat daarbij verder nog meeweegt is dat onduidelijk is gebleven waar de vrouw in de betreffende periode feitelijk verbleef, zodat ook niet vastgesteld kan worden of zij in die periode daadwerkelijk behoefte had aan de door haar verzochte bijdrage. De man heeft de vrouw daarnaar gevraagd, maar geen antwoord gekregen. Ook op de mondelinge behandeling bij het hof is daarover door de vrouw geen mededeling gedaan.
Het hof zal dan ook het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man over de periode 10 mei 2021 tot 2 augustus 2021 afwijzen.
5.1
Het voorgaande houdt in dat grief 3 van de vrouw, voor zover die erop ziet om alsnog een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen, faalt. Dit houdt tevens in dat grief 1 van de man, waarin hij stelt dat de vrouw niet behoeftig is, slaagt. Dit zal echter geen wijziging in het dictum van de bestreden beschikking tot gevolg hebben, omdat het niet slagen van de grief van de vrouw inhoudt dat het hof de beslissing van de rechtbank in stand zal laten. Aan de bespreking van de vierde grief van de vrouw, betreffende de draagkracht van de man, komt het hof niet meer toe.
overleggen van stukken (bankafschriften) door de man
5.11
In eerste aanleg heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man te verplichten bankafschriften te overleggen afgewezen. In haar vijfde grief stelt de vrouw dat zij, ondanks dat zij zich ervan bewust is dat partijen naar elkaar gedurende het huwelijk geen rekening en verantwoording hoeven af te leggen over de besteding van gemeenschapsgelden, diverse feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit duidelijk wordt dat de man heeft gepoogd geldstromen aan de gemeenschap te onttrekken/buiten de verdeling te houden. Daarbij gaat het niet alleen om zakelijke transacties, maar ook over transacties in de privésfeer. Er is dus voor haar alle aanleiding om de stukken in te willen zien, waarbij het dan specifiek gaat om de periode september en oktober 2019. Ten aanzien van die periode wil de vrouw alle opvolgende bankafschriften van alle op naam van de man staande bankrekeningen inzien.
5.12
Dat verzoek zal het hof afwijzen. Het hof vult de rechtsgrond van de vrouw ambtshalve aan en gaat ervan uit dat de vrouw haar verzoek baseert op artikel 843a Rv. Op grond van dat artikel kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij partij is, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking heeft. In de toelichting op haar grief vermeldt de vrouw een aantal transacties die de (zakelijke rekening van de) BV’s betreffen. In het kader van de afwikkeling van de gemeenschap heeft de vrouw bij stukken die die transacties betreffen geen rechtmatig belang. Voor zover de vrouw daar inzage of afschriften van wenst of vragen heeft over bepaalde transacties, hoort dat thuis binnen het vennootschappelijke vereffeningsgeschil. Dat is nog niet afgerond en daarin worden beide partijen door een andere advocaat bijgestaan dan in de onderhavige zaak.
Voor zover het verzoek van de vrouw ziet op transacties in de privésfeer ziet het hof niet welk rechtmatig belang de vrouw heeft bij inzage in alle bankafschriften van alle rekeningen van de man. Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is in beginsel enkel van belang het saldo op de peildatum, in dit geval op 28 oktober 2019. De transacties die voordien op de privérekeningen hebben plaatsgevonden zijn voor de verdeling niet relevant, althans de vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt waar zij dan precies naar op zoek is en met welk doel. In haar toelichting op de grief verzoekt de vrouw verder om inzage ter opheldering van een aantal specifieke, bijzondere omstandigheden. Het is het hof echter niet duidelijk welke omstandigheden de vrouw daarmee bedoelt, nu zij in haar toelichting op de grief ook gewag maakt van in haar ogen dubieuze zakelijke transacties. Kortom het verzoek van de vrouw is te algemeen en onvoldoende specifiek.
5.13
Verder stelt de vrouw dat zij onlangs heeft ontdekt dat de man kort voor de peildatum hoortoestellen heeft besteld en betaald. Met die transactie is een bedrag van € 3.401,10 gemoeid. Volgens de vrouw is hier sprake van een geval als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW en dient de man haar dit gehele bedrag te voldoen, subsidiair de helft daarvan. Ook dat zal het hof afwijzen. Voor een toewijzing van een dergelijk verzoek dient sprake te zijn van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen. Daarvan is het hof echter niet gebleken. De man heeft enkel hoortoestellen besteld en betaald. Niet valt in te zien hoe dat kwalificeert als het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van gemeenschapsgeld. Dat deze aankoop in augustus 2019 heeft plaatsgevonden, dus nog vóór de peildatum, en dat de vrouw van die transactie niet op de hoogte was maakt dat niet anders. Grief 5 van de vrouw faalt.
5.14
In de op de mondelinge behandeling door mr. Boussidi overgelegde spreekaantekeningen stelt de man zich op het standpunt dat de hoortoestellen verknocht zijn aan de man en daarom buiten de verdeling moeten blijven. Dat is een nieuwe grief. Deze had de man in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep moeten opwerpen. Het hof verwijst in deze kortheidshalve naar de hiervoor reeds aangehaalde twee-conclusie-leer. Bovendien is het voor het hof niet duidelijk wat de man met deze grief beoogt. Hij heeft daaraan ook geen rechtsgevolg verbonden.
de schuld aan de moeder van de vrouw
5.15
Vast staat dat partijen in 2000/2001 van de moeder van de vrouw NLG 98.700
(€ 44.788,10) in contanten hebben geleend. In geschil is welk bedrag van die lening nog resteert. De rechtbank heeft beslist dat de restschuld nog € 30.488,10 is, nu er bij de moeder € 7.100,- in contanten is aangetroffen wat als aflossing heeft te gelden en de man onweersproken heeft aangevoerd dat hij € 7.200,- aan kosten heeft moeten maken voor het omwisselen van de guldens naar euro’s. Aldus zijn partijen naar het oordeel van de rechtbank ieder voor de helft draagplichtig voor een schuld van € 30.488,10.
5.16
Beide partijen komen van die beslissing in beroep. Volgens de vrouw is de restschuld nog € 37.688,10 nu de vrouw de door de man gestelde € 7.200,- aan omwisselkosten wel degelijk heeft weersproken en de man die kosten niet heeft aangetoond. De man stelt dat de restschuld € 7.600,- is. Primair echter beroept de man zich er op dat sprake is van verjaring.
5.17
Uit de stellingen van partijen en de toelichting daarop komt het volgende naar voren. De moeder van de vrouw had het voormelde geldbedrag van NLG 98.700 gespaard. Het ging daarbij om arbeidsinkomsten die zij in contanten heeft ontvangen en nooit in haar belastingaangifte heeft opgegeven. De man stelt dat hij het destijds op zich heeft genomen om dit geld om te wisselen van guldens naar euro’s. Nu het hierbij ging om zwart geld kon hij niet met dit gehele bedrag naar een Nederlandse bank stappen. Daarom heeft hij de guldens via zijn contacten in kleinere porties bij verschillende banken in binnen- en buitenland doen omwisselen. Daarmee waren kosten gemoeid, die in totaal een bedrag van € 7.200,- bedroegen. Daarvan heeft hij echter geen bonnen of nota’s. Als partijen bij de moeder van de vrouw op bezoek gingen, namen zij envelopjes met daarin contant geld mee ter aflossing van de lening. Toen de moeder van de vrouw naar een verzorgingstehuis verhuisde is bij haar een zo’n envelopje met € 7.100,- aangetroffen. De man stelt dat er € 30.000,- is afgelost en volgens hem bewijst het enkele aantreffen van de envelop met € 7.100,- nog niet dat dit (een) aflossing(en) op de lening betreft. De man hield op een handgeschreven briefje bij welke bedragen er door partijen aan de moeder van de vrouw werden afgelost. Dat briefje heeft hij op enig moment weggegooid en een nieuw getypt overzicht gemaakt. Dat laatste overzicht is door hem overgelegd en daaruit volgt een restschuld van € 7.600,-. De vrouw betwist de juistheid van dat laatste overzicht. Volgens haar liet het handgeschreven briefje van de man een heel ander (hoger) bedrag als restschuld zien. Inmiddels heeft de vrouw op 29 april 2021 € 37.688,10 overmaakt naar haar moeder ter aflossing op de lening. Zij wil nu de helft van dit bedrag van de man ontvangen.
5.18
Het hof overweegt met betrekking tot het verweer van de man dat er sprake is van verjaring van de vordering het volgende.
Vast staat dat de lening bij de moeder van de vrouw is aangegaan in 2000 of 2001. Niet is gesteld of gebleken dat een terugbetalingstermijn is afgesproken, zodat ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt na de aanvang van de dag volgende op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was.
In artikel 6:11 lid 3 BW is bepaald dat een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de schuldeiser de tot bijdragen aangesprokene slechts toekomt, indien op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen zowel hijzelf als degene die de bijdrage verlangt, jegens de schuldeiser de voltooiing van de verjaring had kunnen inroepen. Dit brengt met zich dat de man slechts een beroep op verjaring toekomt indien op het tijdstip waarop de vrouw de schuld aan haar moeder betaalde, zowel de vrouw als de man zich tegenover de moeder op de voltooiing van de verjaring konden beroepen.
Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift van 30 april 2021 (productie XXI bij beroepschrift) volgt dat de lening uit 2000 stamt en deze lening is door de vrouw op 29 april 2021 afgelost. Gelet op die data komt het hof tot het oordeel dat zowel de man als de vrouw zich op het moment van de aflossing zich tegenover de moeder op verjaring konden beroepen. Dat de moeder van de vrouw regelmatig zei: ‘denken jullie nog aan het aflossen?’ maakt niet dat de verjaring is gestuit. Daarvoor eist artikel 3:317 BW namelijk een schriftelijke aanmaning en dat die er is geweest is niet gesteld of gebleken.
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de man op verjaring slaagt. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar de helft van € 37.688,10 te voldoen zal het hof dan ook afwijzen. Het voorgaande laat onverlet dat de vrouw op grond van artikel 6:131 BW verrekening kan vorderen.
5.19
Hetgeen het hof hiervoor onder 5.18 heeft overwogen betekent niet dat de lening door verjaring niet meer bestaat. Enkel de rechtsvordering tot nakoming, dan wel de regresvordering kan in geval van verjaring niet meer worden ingeroepen. Er resteert dan nog wel een natuurlijke verbintenis wegens geleend geld en deze schuld behoort nog steeds tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Voor die schuld zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig. Het enkele feit dat de vrouw de schuld aan de moeder heeft afgelost brengt immers niet met zich dat er onverschuldigd is betaald aan de moeder.
5.2
Het hof zal hierna de omvang van die schuld vaststellen nu partijen daarover van mening verschillen. Ten aanzien van de aflossingen op de schuld is niet in geschil dat dit in contanten, via contanten in envelopjes, gebeurde. Ook is niet in geschil dat er bij de moeder, toen zij verhuisde, een envelopje met € 7.100,- in contanten is aangetroffen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het naar het oordeel van het hof zeer waarschijnlijk dat deze € 7.100,- (een) aflossing(en) op de lening betreft. De stelling van de man dat er een bedrag van € 30.000,- is afgelost wordt door de vrouw betwist en tegenover die betwisting heeft de man - naar het oordeel van het hof - zijn stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. De enige onderbouwing van de man voor die stelling is het door hemzelf getypte overzicht, waarvan de juistheid door de vrouw wordt betwist. Dat overzicht is ongedateerd en maakt melding van drie aflosmomenten in contanten. Ook die momenten zijn niet gedateerd en/of geaccordeerd door de moeder van de vrouw. De man doet op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod. Zijn tweede grief faalt op dit onderdeel.
5.21
De door de man gestelde omwisselkosten van € 7.200,- worden door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld verifieerbare bescheiden. De man doet op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod. In zoverre slaagt grief 6 van de vrouw.
5.22
Uit het voorgaande volgt dat tot de gemeenschap behoort een schuld aan de moeder van € 37.688,10 en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
vergoeding voor het gebruik van de woning
5.23
In hoger beroep doet de vrouw alsnog het verzoek dat ze in eerste aanleg heeft ingetrokken, met een kleine wijziging. Ze verzoekt het hof de man te veroordelen tot nakoming van de afspraak tot betaling van € 1.000,- per maand aan haar vanaf 1 oktober 2019 tot het moment dat de man de woning heeft verlaten. Afgesproken is dat de vrouw dit bedrag zou toekomen ten laste van [naam2] B.V. Zo het hof dit niet toewijst, verzoekt ze subsidiair om te bepalen dat de man gehouden is om vanaf 10 mei 2021 tot het einde van het gebruik van de woning door de man, aan de vrouw € 500,- per maand als gebruiksvergoeding te voldoen. De man betwist dat hij gehouden is de vrouw enig bedrag te voldoen.
5.24
Het hof overweegt als volgt. Tegenover de betwisting van de man heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit de door haar gestelde afspraken blijken. Bovendien is blijkens de stelling van de vrouw kennelijk [naam2] B.V. gehouden om de vrouw het bedrag van € 1.000,- per maand te voldoen. [naam2] B.V. is echter een zelfstandige rechtspersoon en is geen partij in de onderhavige procedure over de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen. Het hof kan die vennootschap daarom ook niet tot iets verplichten en ergens toe veroordelen. Het verzoek van de vrouw wijst het hof daarom af. Het subsidiaire verzoek van de vrouw betreft een door de man te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik door de man van de voormalig echtelijke woning. Ook dat zal het hof afwijzen. De echtelijke woning is verkocht en blijkens een door de man overgelegd kadastraal uittreksel op 3 september 2019 geleverd aan [naam3] B.V. Vanaf die datum zijn partijen dus geen eigenaar meer van de woning [adres] te [plaats] . Kennelijk stond [naam3] B.V. de man toe om nog enige tijd in de woning te verblijven, maar niet valt in te zien waarom dat ertoe zou moeten leiden dat de man aan de vrouw vanaf 10 mei 2021 een gebruiksvergoeding zou moeten voldoen. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag.
de afgifte van bepaalde spullen en verdeling van bankspaarproducten
5.25
In haar verweer op het incidenteel hoger beroep van de man heeft de vrouw twee nieuwe/aanvullende verzoeken geformuleerd over de afgifte van spullen en de verdeling van de rente op de bankspaarproducten. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen zal het hof die verzoeken behandelen.
5.26
In het eerste verzoek stelt de vrouw dat de verdeling van de spullen zoals die door de rechtbank is bepaald nog niet is geëffectueerd. Zij verzoekt het hof de man te veroordelen om de ontbrekende spullen, zoals vermeld op de door haar overgelegde lijst, binnen een week aan de vrouw af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat hij daarmee in gebreke blijft. Subsidiair verzoekt zij de man te veroordelen om haar een vervangende schadevergoeding van € 2.500,- te betalen.
5.27
De man voert hiertegen op de mondelinge behandeling aan dat de vrouw de inboedel heeft meegenomen die zij wilde hebben. Dat wat overbleef had geen waarde en is weggebracht naar de stort en de kringloop. De man heeft nog verklaringen van zijn zoon en dochter overgelegd. Daaruit blijkt dat de man samen met zijn kinderen de woning heeft leeggeruimd, dat de vrouw - nadat zij haar spullen uit de woning had gehaald - heeft gezegd dat de rest van de spullen weg mocht en dat die resterende spullen vervolgens zijn weggebracht naar de kringloop, de rommelmarkt van de kerk en naar de stort.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Duidelijk is geworden dat de spullen waar de vrouw afgifte van verzoekt er niet meer zijn. De reden daarvoor is door de man toegelicht en met verklaringen van de kinderen onderbouwd. Afgifte van deze spullen is daardoor niet meer mogelijk. Het hof ziet in de verklaringen van de man en de kinderen over de feitelijke gang van zaken ook geen aanleiding om de vrouw een vervangende schadevergoeding toe te kennen. Kennelijk heeft de vrouw die spullen meegenomen die zij wilde en mocht de rest weg. De vrouw heeft bovendien ook het door haar gevorderde schadebedrag niet onderbouwd en de hoogte van dit bedrag wordt door de man bovendien betwist. Het verzoek van de vrouw met betrekking tot de ontbrekende spullen wijst het hof af.
5.29
In het tweede verzoek stelt de vrouw dat de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de banksaldi en lijfrenten is uitgegaan van de saldi op de peildatum. Daarin zijn echter niet meegenomen de over die saldi opgebouwde rente van 1 januari 2019 tot aan de effectuering van de saldiverdeling. Zij verzoekt het hof daarom te bepalen dat partijen dienen mee te werken aan verdeling van die saldi inclusief de rentevergoeding.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de banksaldi en de lijfrentes geldt dat tot de gemeenschap behoren de saldi en de daarover opgebouwde rente tot de peildatum. Dat is hetgeen partijen dienen te verdelen en het hof zal aldus beslissen. In zoverre wijst het hof het verzoek van de vrouw toe.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 6 van de vrouw en de grieven 1 en 2 (deels) van de man. Aan de eerste grief van de vrouw komt geen zelfstandige betekenis toe en haar tweede grief is ingetrokken. De overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin is bepaald dat door partijen aan de moeder van de vrouw € 30.488,10 dient te worden afgelost en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn om de aflossing te voldoen. In plaats daarvan zal het hof bepalen dat het restant van de lening aan de moeder van de vrouw € 37.688,10 bedraagt en dat partijen op grond van artikel 1:100 BW ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Verder zal het hof bepalen dat de banksaldi en lijfrente dienen te worden verdeeld per de peildatum inclusief de tot die datum opgebouwde rente. De overige aanvullende verzoeken van de vrouw worden afgewezen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in beide zaaknummers, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2021, zoals hersteld bij beschikking van 28 april 2021, voor zover daarbij is bepaald dat door partijen aan de moeder van de vrouw € 30.488,10 dient te worden afgelost en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn om de aflossing te voldoen (4.3 van het dictum in verbinding met rechtsoverweging 3.38) en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat tot de gemeenschap behoort een schuld aan de moeder van de vrouw van € 37.688,10 en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld;
7.3
bepaalt dat de banksaldi en de lijfrente dienen te worden verdeeld per de peildatum inclusief de per die datum daarover opgebouwde rente;
7.4
bekrachtigt beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2021, zoals hersteld bij beschikking van 28 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A Moes, M.L. van der Bel en C.F.LA. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck en is op 3 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.