ECLI:NL:GHARL:2022:1586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.277.115/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming en richtprijs in geschil tussen installatiebedrijf en opdrachtgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen B.V. Installatiebedrijf C.B.S. en een opdrachtgever over de uitvoering van verbouwingswerkzaamheden. De opdrachtgever, [geïntimeerde], had in januari 2019 een overeenkomst gesloten met CBS voor regiewerkzaamheden aan zijn woning. Het geschil ontstond over de vraag of er een richtprijs was overeengekomen voor de werkzaamheden en of de opdrachtgever schade kon verrekenen met de vordering van CBS. De rechtbank had eerder de vorderingen van CBS voor een groot deel afgewezen, maar CBS ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2022 werd duidelijk dat de partijen verdeeld waren over de afspraken die op 18 februari 2019 waren gemaakt. CBS stelde dat er een richtprijs van € 38.000,- was afgesproken, terwijl de opdrachtgever betwistte dat deze richtprijs ook voor alle werkzaamheden gold. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had vastgesteld dat de opdrachtgever mocht afgaan op de uitlatingen van de onderaannemer, [naam1]. Het hof concludeerde dat CBS niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er andere afspraken waren gemaakt.

Het hof oordeelde dat de vorderingen van CBS deels toewijsbaar waren, maar dat een deel van de vorderingen van de opdrachtgever ook kon worden verrekend. Uiteindelijk werd CBS veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.505,37 aan de opdrachtgever, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten in het hoger beroep werden voor rekening van CBS gesteld, omdat zij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.115/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/167904)
arrest van 1 maart 2022
in de zaak van
B.V. Installatiebedrijf C.B.S.,
gevestigd te Sneek,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
CBS,
advocaat: mr. D.C. Poiesz, die kantoor houdt te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
eiser in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die kantoor houdt te Amsterdam,
behandelend advocaat mr. J.C. Brouwer.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 23 februari 2021 heeft op 13 januari 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. In een brief van 28 januari 2022 heeft mr. Brouwer opmerkingen over het verslag gemaakt. Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, zal het hof daar hierna op in gaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Het draait in deze procedure om werkzaamheden die door CBS voor [geïntimeerde] in aanneming zijn verricht werk. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of daarvoor op enig
moment een richtprijs is overeengekomen en of [geïntimeerde] door hem geleden schade met de vordering van CBS kan verrekenen. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
CBS is een installatiebedrijf en is in januari 2019 met [geïntimeerde] overeengekomen dat zij op regiebasis verbouwingswerkzaamheden aan de woning van [geïntimeerde] zou verrichten. CBS heeft het installatietechnische werk zelf uitgevoerd en heeft Handel- en Onderhoudsbedrijf [naam1] B V. ( [naam1] ) als onderaannemer bouwkundige werkzaamheden laten verrichten. Daarna heeft [geïntimeerde] in totaal € 50.296,- aan facturen voldaan.
2.3
Nadat tussen [geïntimeerde] en zijn partner [de partner] enerzijds en [naam2] (CBS) en de heer [naam1] anderzijds op 18 februari 2019 een gesprek had plaatsgehad over de voortgang van de verbouwing, heeft [geïntimeerde] in februari en maart in totaal € 20.088,94 inclusief btw op facturen betaald. Op 22 maart 2019 en 5 april 2019 volgden echter nadere facturen voor € 41.921,62, € 24.547,86 en € 457,16 inclusief btw. Die heeft [geïntimeerde] niet willen voldoen, omdat partijen kort daarvoor, op 18 februari, een richtprijs zouden hebben afgesproken van € 38.000,-.
2.4
Op 18 april 2019 heeft hierover een bespreking plaatsgevonden tussen [naam2] , [naam1] , [de partner] en de heer [naam3] [1] , gevolgd door een overleg op
9 mei 2019. Bij die laatste gelegenheid waren aanwezig [naam2] , [naam1] , [naam3] , [geïntimeerde] en [de partner] . Blijkens het daarvan door [de partner] opgemaakte verslag ontstond bij deze bijeenkomst discussie over de vraag of een rekening voor werk van
voor18 februari bij die € 38.000,- opgeteld mocht worden. De volgende dag heeft [naam1] aan [naam3] en CBS bericht dat bij de door hem op 18 februari genoemde bedragen (€ 20.000 ex btw bouwkundig en € 18.000 ex btw voor het installatiewerk) niet was inbegrepen wat voor 18 februari nog gefactureerd moest worden.
2.5
De gemachtigde van CBS heeft [geïntimeerde] op 28 mei 2019 gesommeerd om binnen 8 dagen over te gaan tot betaling van de openstaande factuurbedragen van in totaal € 46.926,64, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten van € 1.344.26 en rente, tot 28 mei 2019 berekend op € 250,64.
2.6
Het werk is niet opgeleverd.
2.7
De herstelkosten en kosten voor het afmaken van de werkzaamheden zijn in eerste instantie door [geïntimeerde] begroot op € 3.000,- incl. btw. Inmiddels wordt een beroep gedaan op een rapport van Hauw Vast waarin de schade op een totaal van € 23.477,15 wordt begroot (vervangingsschade en kosten van inmiddels uitgevoerd herstel).
2.8
Nadat partijen niet tot overeenstemming konden komen, heeft CBS bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld het onbetaalde deel van de door haar verstuurde facturen (€ 46.926,64) met rente en kosten te voldoen. Zij voert daartoe aan dat al het werk in regie is uitgevoerd.
2.9
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel afgewezen en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 11.460,87 inclusief btw, te vermeerderen met wettelijke rente. Tegen die uitspraak heeft CBS bezwaar gemaakt. De bedoeling van het hoger beroep van CBS is dat ook de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft zijn beroep op verrekening gehandhaafd.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van CBS en [geïntimeerde] hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
De conclusie zal zijn dat de bezwaren van CBS worden verworpen, met uitzondering van een alsnog toe te wijzen vordering van € 302,50 inclusief btw, en dat een deel van de toegewezen vordering van CBS met vorderingen van [geïntimeerde] wordt verrekend.
Partijen zijn nader een richtprijs overeengekomen
3.3
Een aantal klachten van CBS is gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat partijen op 18 februari 2019 zijn overeengekomen dat voor na die datum door CBS te verrichten installatiewerkzaamheden en de door [naam1] B.V. te verrichten bouwwerkzaamheden aan het dak een richtprijs van € 35.000,- exclusief btw is overeengekomen, die nog met 10% kon worden verhoogd. Die klachten falen, omdat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat [geïntimeerde] mocht afgaan op de uitlatingen die [naam1] hierover heeft gedaan. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.4
Gegeven het feit dat partijen in januari 2019 hebben afgesproken dat het werk in regie zou worden uitgevoerd, ligt het op de weg van [geïntimeerde] om te bewijzen dat nadien andere afspraken zijn gemaakt. De invulling die CBS aan haar verweer daartegen moet geven, is afhankelijk van de onderbouwing van [geïntimeerde] : hoe gedetailleerder die is, hoe gedetailleerder het verweer van CBS moet zijn. Als CBS daarin tekortschiet, is er geen ruimte voor bewijsvoering door haar (zogenoemd tegenbewijs).
3.5
Ter onderbouwing van de stelling dat partijen op 18 februari 2019 een richtprijs zijn overeengekomen voor nadien te verrichten werk, is het volgende aangevoerd en gebleken.
  • Omdat hij zich er ernstig zorgen over maakte dat hij het huis niet meer zou kunnen afkrijgen ‘voor de laatste centen’, heeft [geïntimeerde] op 15 februari 2019 de bestuurders van CBS en [naam1] (de heren [naam2] en [naam1] ) gevraagd of zij om tafel wilden komen zitten: ‘ik wil sowieso nog met jullie doornemen wat één en ander gaat kosten en waar we nog wat kunnen bezuinigen’;
  • Dit heeft geleid tot een overleg op 18 februari 2019 op het kantoor van CBS tussen [naam2] , [naam1] , [geïntimeerde] en zijn partner, mevrouw [de partner] . Zij heeft van dit overleg een verslag gemaakt waarin staat dat [naam1] heeft aangegeven dat de rotte kozijnen er nog best een aantal jaren konden blijven zitten, aangezien het eind van het budget in zicht was. [naam1] zou verder hebben aangegeven dat de werkzaamheden op het dak nog € 20.000,- zouden gaan kosten en dat de kosten van het installatiewerk € 15.000,- zouden zijn. Zowel [naam1] als [naam2] bevestigde dat de afgegeven richtprijs kon uitlopen met 10% en dat moest worden gerekend met een maximaal bedrag van € 38.000-, aldus nog steeds dit verslag.
  • Op 18 april 2019 heeft opnieuw een bespreking plaatsgehad. Ook daarvan is door [de partner] een verslag gemaakt. Zij schrijft daarin dat volgens [naam1] is afgesproken dat nog € 38.000,- zou worden gefactureerd vanaf 18 februari 2019; “Dus alles wat nog vóór deze datum is uitgevoerd en nog niet is gefactureerd, komt bovenop dit bedrag. [de partner] beaamt dat dit inderdaad zo gezegd is tijdens het gesprek op 18-02”.
  • Tegen geen van deze verslagen is tot aan de gevoerde procedures door [naam2] of [naam1] inhoudelijk bezwaar gemaakt.
  • [naam3] heeft aan [geïntimeerde] geschreven dat [naam2] en [naam1] tijdens het overleg op 18 april 2019 en 9 mei 2019 hebben bevestigd dat zij op het overleg van 18 februari 2019 het bedrag hebben afgesproken van € 35.000,- excl. btw voor het afronden van de werkzaamheden van de woning.
  • In een mail van 10 mei 2019 bevestigt [naam1] dat hij op 18 februari 2019 bedragen tot een totaal van € 38.000,- exclusief btw heeft genoemd. In deze mail heeft hij het over € 20.000,- en € 18.000,- (niet: € 15.000,-). Het eerste bedrag zag op nog door hemzelf te verrichten werk, het tweede op installatiewerk.
  • [naam2] , die ermee bekend was dat het gesprek op 18 februari 2019 ertoe diende duidelijkheid te krijgen over de nog te verwachten kosten, heeft tijdens dat gesprek of binnen redelijke tijd daarna op geen enkel moment laten weten dat de uitlatingen van [naam1] onjuist zouden zijn, of dat hij zich daaraan niet gebonden achtte. Ook op 18 april 2019 heeft hij dat niet gedaan. Het hof wijst er daarbij op dat geen bezwaar is gemaakt tegen rechtsoverweging 4.7 van het bestreden eindvonnis. Daarin neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [naam2] [naam1] op
18 februari 2019 niet heeft tegengesproken.
3.6
Gelet op deze omstandigheden kon CBS er niet mee volstaan op te merken dat [geïntimeerde] niet met [naam1] heeft gecontracteerd (maar met hem), dat [naam2] zelf geen richtprijs heeft genoemd en dat hij [geïntimeerde] al voorafgaand aan de regieovereenkomst heeft gewaarschuwd voor hoge kosten. Meer is in de grieven echter niet aangevoerd. Dat [naam1] enig voorbehoud heeft gemaakt (en zo ja, welk voorbehoud), blijkt nergens uit.
3.7
Omdat CBS in haar verweer tekortschiet, ziet het hof geen aanleiding haar toe te laten tot enige bewijsvoering in het kader van door haar te leveren tegenbewijs.
Op grond van artikel 7:752 lid 2 BW mag deze richtprijs van € 35.000,- exclusief btw niet met meer dan 10% worden overschreden
3.8
De richtprijs kan alleen met meer dan 10% worden overschreden als CBS [geïntimeerde] zo tijdig mogelijk voor de waarschijnlijkheid van een verdere overschrijding heeft gewaarschuwd, om hem de gelegenheid te geven het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat dit is gebeurd. Als zodanig kunnen niet opmerkingen worden aangemerkt die zijn gemaakt nadat de werkzaamheden waarvoor betaling wordt gevorderd al waren verricht. Van eerdere, tijdige en duidelijke waarschuwingen is niet gebleken.
Van de vorderingen van € 302,50 en € 968,- inclusief btw is de eerste alsnog toewijsbaar
3.9
CBS handhaaft de volgende twee door de rechtbank afgewezen vorderingen.
- € 302,50 € 302,50 voor werk dat op 18 februari 2019, voorafgaand aan de op die dag gemaakte afspraak onder regie is uitgevoerd en dat nog op 1 maart 2019 is gefactureerd. Bij de beoordeling van deze vordering moet er als vaststaand van worden uitgegaan dat partijen op 18 februari 2019 zijn overeengekomen dat de nadere afspraak op 18 februari 2019 inhield dat voor
nadiendoor CBS te verrichten installatiewerkzaamheden en de door [naam1] te verrichten bouwwerkzaamheden aan het dak een richtprijs van € 35.000,- exclusief btw is overeengekomen. Onbestreden is gebleven dat deze vordering ziet op werk dat voordien is verricht
(al was het wel op dezelfde dag). Ook verder is de vordering niet bestreden. Deze is dus toewijsbaar.
- € 968,- € 968,- voor na 18 februari 2019 verricht meerwerk. CBS ziet er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat de rechtbank dit meerwerk in de berekeningen al heeft verdisconteerd (rechtsoverweging 4.12).
Dat na 18 februari 2019 opnieuw nadere afspraken zijn gemaakt, staat niet vast
3.1
CBS beroept zich op een e-mail van [naam1] aan CBS en [geïntimeerde] van 6 maart 2019, waarin deze een verhoging van de richtprijs met € 15.000,- zou hebben bevestigd. Het hof kan dat in die e-mail niet lezen. [naam1] schrijft namelijk slechts dat, zoals die dag met [geïntimeerde] is besproken, de geschatte kosten rond de € 15.000,- excl. btw belopen. Dat kan evengoed worden uitgelegd als een bevestiging van het standpunt van [geïntimeerde] dat de kosten voor het installatiewerk overeenkomstig de daarover enkele weken voordien gemaakte afspraak tot dat bedrag beperkt zouden blijven. De uitleg die [naam1] nadien in een mail van 10 mei 20129 heeft gegeven (de € 15.000,- zouden bij de € 38.000,- op komen), wordt door [geïntimeerde] bestreden: nadere afspraken in die zin zijn volgens hem niet gemaakt, en zijn ook onaannemelijk omdat voor verdere verhogingen geen budget meer beschikbaar was. Er is geen bewijs van deze nadere overeenkomst aangeboden. Het hof zal CBS in haar standpunt om die reden niet volgen.
[geïntimeerde] kan in totaal € 6.728,- met de vordering van CBS verrekenen
3.11
De rechtbank heeft het beroep van [geïntimeerde] op verrekening afgewezen, omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze kon worden vastgesteld
(artikel 6:136 BW). [geïntimeerde] komt tegen die beslissing op en voert aan dat hij in totaal € 23.477,15 aan schade heeft geleden (meer dus dan de toe te wijzen vordering van CBS). Dat bedrag is het totaal van herstel- en afbouwkosten die door Hauw Vast in een rapport van
14 september 2020 zijn berekend.
3.12
Een groot deel van deze schadeposten is door CBS gemotiveerd bestreden. Dat staat ook in hoger beroep aan verrekening van die schades in de weg. Dat geldt niet voor de kosten waarvan CBS slechts heeft geconstateerd dat ze het gevolg zijn van het feit dat het werk niet is afgemaakt. Omdat (i) partijen een richtprijs zijn overeengekomen voor een geheel aan werkzaamheden waar dit werk ook onder valt en (ii) CBS ter zake in verzuim is, kan [geïntimeerde] deze kosten naar het oordeel van het hof als vervangingsschade vorderen. Het gaat om de volgende schades.
  • Algemeen ad 3 (€ 532)
  • Buiten ad 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 (431 + 563 + 227 + 65 + 135 + 345 + 65 + 1.040 + 267 = € 3.138,-)
  • Kruipruimte en kelder ad 1/5 (1.140 + 910 + 610 + 135 + 235 = € 3.030,-)
  • Bijkeuken ad 1 (€ 165)
  • Meterkast ad 1 en 2 (195 + 45 = € 240,-)
  • Zolderverdieping (€ 155)
3.13
Het totaal van de te verrekenen vorderingen komt daarmee uit op ( 532,-+ 3.138 + 3.030 + 165 + 240 + 155 =) € 7.260,-. Toewijsbaar is daarmee (11.460,87 + 302,50 – 7.260,- =) € 4.505,37, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2019.
3.14
Er is geen onderbouwing gegeven aan het verweer dat deze verrekening zou leiden tot een uitkomst die ‘de aan de overeenkomst te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid niet (zou) kunnen doorstaan’.
De conclusie
3.15
Het vonnis van 29 januari 2020 zal deels worden vernietigd. De vordering van CBS zal alsnog worden toegewezen tot een bedrag van € 4.505,37 aan hoofdsom. De zogenoemde kostencompensatie blijft in stand. In hoger beroep zal CBS in het principaal appel in de kosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk is gesteld
(tariefgroep IV, 2 punten). In het incidenteel appel zullen partijen ieder de eigen kosten moeten dragen (de al genoemde compensatie van proceskosten).

4.De beslissing

Het hof;
1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Leeuwarden van 29 januari 2020 voor zover dat onder 5.1 is gewezen en neemt de volgende beslissing:
2 veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan CBS van een bedrag van € 4.505,37 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2019;
3 bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige;
4 veroordeelt CBS in de proceskosten in het principaal hoger beroep. Tot nu toe worden die vastgesteld op
  • € 760,- aan procedurele kosten (verschotten) en
  • € 4.062,- aan salaris;
5 verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
6. bepaalt dat partijen in het incidenteel hoger beroep ieder de eigen kosten moeten dragen;
7. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M.M. Lorist en P. Roorda, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
1 maart 2022.

Voetnoten

1.Van Hauw Vast Bouwkundig Adviesbureau. [naam3] was door [geïntimeerde] als adviseur ingeschakeld.