ECLI:NL:GHARL:2022:1583

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.242.946/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na getuigenverhoor in civiele zaak tussen Gebroeders [appellante] B.V. en [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam1] over schadevergoeding na wanprestatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van Gebroeders [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam1]. De zaak betreft een geschil over de levering van uien en de schade die is ontstaan door wanprestatie van [geïntimeerde]. Het hof heeft op 1 maart 2022 arrest gewezen na een getuigenverhoor dat op 5 november 2021 heeft plaatsgevonden. In het tussenarrest van 16 februari 2021 heeft het hof overwogen dat als [appellante] in het bewijs slaagt, [geïntimeerde] niet tot verkoop en levering van de achtergebleven uien aan een derde mocht overgaan. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in het bewijs is geslaagd en dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd door de uien aan een derde te verkopen. De schade is door [appellante] berekend op basis van een marktprijs voor uien, die door het hof voldoende onderbouwd is geacht. Het hof heeft de schade vastgesteld op € 9.903,84 exclusief btw. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [appellante] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 3.270,77 moet betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter te Lelystad vernietigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.946/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5220813)
arrest van 1 maart 2022
in de zaak van
Gebroeders [appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.R. Bügel, die kantoor houdt te Dronten,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [naam1],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.O. Svensson, die kantoor houdt te Leiden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot nu toe verwijst het hof naar de inhoud van het tussenarrest van 16 februari 2021.
1.2
Ter uitvoering van dat tussenarrest hebben partijen een akte en een antwoordakte genomen en heeft op 5 november 201 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Daarna hebben beide partijen een memorie van enquête genomen.
1.4
Vervolgens zijn de stukken aanvullend overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft [appellante] toegelaten tot het leveren van bewijs dat de heer [naam2] op of omstreeks 26 augustus 2015 aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat de achtergebleven uien eerst opnieuw gedroogd moesten worden en dat na dit drogen een beslissing over deze partij genomen zou worden.
2.2
[appellante] heeft de heer [naam2] als getuige voorgebracht. Er is geen contra-enquête gehouden en er is in de memories na enquête geen heropening gevraagd.
2.3
Het hof gaat voorbij aan de producties die [appellante] bij memorie na enquête in het geding heeft gebracht. Uit het hiernavolgende zal blijken dat [appellante] daardoor niet is benadeeld.
2.4
Het hof is van oordeel dat [appellante] in het bewijs is geslaagd en licht dat als volgt toe.
2.5
[appellante] heeft verklaard: “
Ik kreeg op de dag van de lading een telefoontje van de eerste of de tweede chauffeur die bedenkingen had over de uien. Ik ben naar [geïntimeerde] gereden, heb toen zelf gekeken en gezien dat [appellante] daar wel eens een opmerking over zou kunnen maken. De uien waren nog te nat, niet droog genoeg. Ik heb toen tegen [geïntimeerde] gezegd dat het mij niet zou verbazen als [appellante] zijn bedenkingen zou hebben en zou stoppen met laden. Ik heb vervolgens gebeld met het bedrijf van [appellante] , ik weet niet of ik daarbij [appellante] zelf heb gesproken. Mij werd toen gezegd dat [appellante] de eerste lading ontvangen had en dat de lading niet droog genoeg was. Het laden zou worden gestaakt en de rest van de uien zou tegen een latere periode worden afgenomen tegen een lagere prijs. Ik heb na dit telefoongesprek [geïntimeerde] laten weten dat het laden zou worden gestopt. [geïntimeerde] was het daarmee niet eens. Hij zei dat ik zelf gezien had dat de uien goed waren. Dat was een paar dagen daarvoor, maar met wat ik nu zag waren de uien niet droog genoeg. Dat heb ik hem gezegd. Ik heb hem ook gezegd dat de rest van de uien in de periode daarna ontvangen zou worden. [geïntimeerde] was het daar niet mee eens (…)
U vraagt mij naar een whats-app bericht, dat ik aan [geïntimeerde] heb verzonden. (…) Dit heeft in ieder geval plaatsgevonden nadat de lading was gestaakt. (…) Naar aanleiding van dit whats-app bericht heeft [geïntimeerde] telefonisch contact met mij gezocht. Hij gaf aan dat hij het er niet mee eens was. Over de resterende uien heb ik toen gezegd dat deze geladen zouden worden in de periode erna tegen een lagere prijs. (…)
Direct na het stoppen van het laden heb ik met [geïntimeerde] gesproken over wat er met de resterende uien moest gebeuren. Ik heb gezegd dat hij moest doorgaan met drogen. Dat is eigenlijk standaard. (…)”.
2.6
De verklaring van [naam2] sluit aan bij de bewijsopdracht. Hij verklaart met zoveel woorden dat hij [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat het ongeladen gedeelte van de uien verder gedroogd moest worden en daarna ontvangen of geladen zou worden. Ook verklaart [naam2] dat dit eigenlijk standaard was. Het hof hecht waarde aan deze verklaring, omdat [naam2] geen partijgetuige is en geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven om zijn betrouwbaarheid in twijfel te trekken. Het tijdsverloop tussen de 2015 en het getuigenverhoor laat onverlet dat [naam2] als getuige stellig en duidelijk heeft verklaard over wat hij [geïntimeerde] destijds heeft meegedeeld. Daarnaast wijst het hof erop dat, nu [geïntimeerde] geen aanspraak heeft gemaakt op contra-enquête, er zijdens [geïntimeerde] geen verklaring is afgelegd die de door [naam2] onder ede afgelegde verklaring kan weerleggen. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in de processtukken en ter zitting in hoger beroep de mededelingen van [naam2] betwist, maar deze algemene betwisting is onvoldoende om de verklaring van [naam2] te weerleggen en andere bewijsmiddelen die aanleiding geven aan de verklaring van [naam2] te twijfelen, zijn door [geïntimeerde] niet in het geding gebracht.
2.7
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat als [appellante] in het bewijs slaagt, vast
staat dat [geïntimeerde] niet tot verkoop en levering van de achtergebleven uien aan een derde mocht overgaan. Door dat wel te doen, heeft [geïntimeerde] wanprestatie gepleegd en is hij gehouden de schade die [appellante] als gevolg daarvan heeft geleden te vergoeden.
2.8
Het hof staat vervolgens voor de vraag wat de omvang van die schade is.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat [appellante] zijn schade heeft berekend op basis van een marktprijs voor uien ‘droog uit schuur’ van € 21,- maar dat die marktprijs onderbouwing ontbeert. Bij akte heeft [appellante] die onderbouwing alsnog gegeven, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd. [appellante] heeft overzichten overgelegd van transacties die hebben plaatsgevonden in week 35 van 2015. Dat die overzichten niet representatief zouden zijn voor de gehele markt en dat daaruit blijkt van fluctuerende prijzen, laat onverlet dat die week daadwerkelijk plantuien voor € 21,- per 100 kg zijn verhandeld. Hiermee heeft [appellante] de door haar gestelde marktprijs voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] beroept zich in zijn antwoordakte nog op de contractuele beperking van zijn aansprakelijkheid, maar daarover heeft het hof reeds geoordeeld in het tussenarrest. Ook aan het betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] haar schade abstract in plaats van concreet begroot, gaat het hof voorbij. In navolging van de stellingen van [appellante] acht het hof, met toepassing van artikel 6:97 BW in verbinding met artikel 7:36 BW [1] , een abstracte schadeberekening op zijn plaats.
2.9
Dit betekent dat de schade conform de begroting van [appellante] zal worden
vastgesteld op € 9.903,84 exclusief btw.
2.1
Met inachtneming van wat in het tussenarrest is overwogen, dient [appellante] aan [geïntimeerde] € 2.859,79 te betalen (koopovereenkomst 1: € 10.655,88 - € 9.903,84 + koopovereenkomst 2: € 2.107,75), vermeerderd met de onbestreden wettelijke handelsrente vanaf 25 september 2015. Met het toewijsbare bedrag correspondeert een bedrag van
€ 410,98 aan buitengerechtelijke incassokosten. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] dan ook toewijzen tot het bedrag van € 3.270,77.

3.De slotsom

De grieven slagen deels. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] toewijzen tot het hiervoor genoemde bedrag. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Lelystad van 18 april 2018 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 3.270,77, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 29 september 2015 tot de dag van voldoening;
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, M.W. Zandbergen en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
1 maart 2022.

Voetnoten

1.HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:484.