ECLI:NL:GHARL:2022:1559

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.282.666/
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een stuk grond tussen buren en de gevolgen voor de eigendomsrechten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een stuk grond van ongeveer 135 m2 dat zich tussen hun percelen bevindt. [appellant] stelt dat het stuk grond, volgens de kadastrale grens, zijn eigendom is, terwijl [geïntimeerde1] beweert dat hij door verjaring eigenaar is geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde1] inderdaad eigenaar was geworden door bevrijdende verjaring, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde1] niet door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste stuk grond. Het hof oordeelt dat er geen duidelijke zichtbare scheidslijn was tussen de percelen, en dat de coniferenhaag die zich aan de zijde van het betwiste stuk grond bevond, niet als een bezitsdaad kan worden aangemerkt. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt [geïntimeerde1] tot het terugplaatsen van een hek dat door [appellant] was geplaatst. Daarnaast worden de kosten van de procedure aan [geïntimeerde1] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.666
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NL19.3711)
arrest van 1 maart 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante],
beiden inmiddels wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [appellant] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. D. Beljon,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [geïntimeerde1] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. T.H. Liebregts.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1.
[appellant] en [geïntimeerde1] zijn buren van elkaar. Tussen beide percelen ligt een rechthoekig stuk grond ter grootte van ongeveer 135 m2. Partijen twisten erover van wie dit stuk grond is. Als wordt uitgegaan van de kadastrale grens, dan hoort dit stuk grond bij perceel 3316 en is het eigendom van [appellant] . [geïntimeerde1] stelt echter dat hij door verjaring eigenaar is geworden van dit stuk grond.
1.2.
[appellant] heeft in 2018 een hek geplaatst rondom het stuk grond (hierna: het betwiste stuk grond) en heeft dit daarmee bij zijn tuin getrokken. Daarop is [geïntimeerde1] deze procedure begonnen.
1.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het betwiste stuk grond op grond van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerde1] . In dit hoger beroep wil [appellant] dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot terugplaatsing van het hek op de plaats waar het vóór het vonnis van 24 juli 2020 stond.
1.4.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde1] niet door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste stuk grond. [geïntimeerde1] wordt veroordeeld om het hek terug te plaatsen. Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1.
Het hof heeft op 1 december 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting ter plaatse aangekondigd. Op 12 april 2021 heeft een enkelvoudige descente en een zitting ter plaatse plaatsgevonden. Van deze zitting is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan partijen is toegezonden.
2.2.
Na de zitting heeft [appellant] de memorie van grieven ingediend met producties 28 tot en met 30. Vervolgens heeft [geïntimeerde1] een memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis ingediend met producties 24 tot en met 30, waarna [appellant] een antwoordakte inzake eisvermeerdering heeft ingediend. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1.
[geïntimeerde1] is in 2016 komen wonen in [woonplaats1] . Eind 2017 is [appellant] eigenaar geworden van het buurperceel. Hun percelen liggen aan de [adres] in [woonplaats1] . De percelen komen aan de achterkant uit op een zijarm van de Vecht. [geïntimeerde1] is (onder meer) eigenaar van de percelen 5395 en 5559 en [appellant] van de percelen 5560, 3316 en 3826. Tussen de percelen van [geïntimeerde1] en [appellant] bevindt zich een rij coniferen. De coniferen beginnen aan de [adres] en lopen (nu) door tot aan het grijs gearceerde stuk grond op de weergave hieronder. Nadat [appellant] de eigendom van zijn percelen verkreeg, heeft hij een landmeter opdracht gegeven de kadastrale grens te meten. Vervolgens heeft [appellant] in september 2018 een hek geplaatst conform deze meting.
3.2.
In de hieronder weergegeven (noord gerichte) kadastrale kaart is de ligging van de percelen weergegeven. Het betwiste stuk grond is grijs gearceerd. Het door [appellant] in september 2018 geplaatste hek bevond zich langs de oostelijke en zuidelijke grens van het grijs gearceerde stuk grond.
Omvang hoger beroep
3.3.
[geïntimeerde1] is de procedure gestart omdat hij (onder meer) een verklaring voor recht wilde hebben dat hij eigenaar was geworden door verjaring van het betwiste stuk grond. [appellant] heeft vervolgens drie tegenvorderingen ingediend. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de coniferenhaag op het perceel 5560 staat en dat [appellant] eigenaar van dit perceel is. Daarnaast heeft hij betaling van de kosten gevorderd die hij heeft gemaakt voor het opruimen van het compostafval van [geïntimeerde1] en heeft hij gevorderd dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten van [appellant] . De rechtbank heeft in het vonnis van 24 juli 2020 de (primaire) vorderingen van [geïntimeerde1] toegewezen, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank heeft [appellant] tevens veroordeeld tot het herplanten van een rij coniferen. Partijen zijn echter - in afwijking daarvan - gezamenlijk overeengekomen dat in plaats van coniferen een hek zal worden geplaatst door [appellant] . [1] De rechtbank heeft de tegenvorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] is opgekomen tegen dit vonnis met drie grieven. Deze drie grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde1] door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste stuk grond. [appellant] heeft geen inhoudelijke grieven gericht tegen de afwijzing van de door hem ingestelde tegenvorderingen. Dat betekent dat het hof niet meer toekomt aan de beoordeling van deze tegenvorderingen. Het door [appellant] ingestelde hoger beroep ziet daarmee alleen op de vraag of [geïntimeerde1] door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste stuk grond. [appellant] vordert daarnaast in hoger beroep dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot het terugplaatsen van het hek op de plaats waar het voor het bestreden vonnis stond.
3.5.
[geïntimeerde1] heeft een memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis ingediend. De vermeerdering van eis merkt het hof aan als een door [geïntimeerde1] ingesteld incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde1] vordert in dit incidenteel hoger beroep dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verwijderen van zaken op de percelen 5395, 6927 en 6930 en het gebruik van deze percelen te staken, op straffe van een dwangsom. Daarnaast vordert [geïntimeerde1] dat [appellant] wordt veroordeeld tot het meewerken aan kadastrale afsplitsing van het door [geïntimeerde1] in eigendom verkregen betwiste stuk grond en tot het meewerken aan de inschrijving in de openbare registers daarvan, ook op straffe van een dwangsom.
3.6.
Het hof zal hierna als eerste ingaan op de vraag of [geïntimeerde1] door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste stuk grond. Daarna zal het hof de door [geïntimeerde1] ingestelde vordering tot verwijdering van zaken behandelen.
Juridisch kader
3.7.
De vraag die moet worden beantwoord is of de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde1] bezitsdaden hebben gepleegd met betrekking tot het betwiste stuk grond waardoor de verjaringstermijn is gaan lopen.
3.8.
Het spreekt voor zich dat de eigendom van een onroerende zaak - zoals een strook grond - niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Die ander, die de zaak in bezit heeft genomen, moet zich zodanig gedragen dat anderen daaruit moeten afleiden dat die ander vindt dat hij eigenaar is. Met andere woorden: er moet sprake zijn van bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. Enkel het aanleggen en onderhouden van een tuin op grond van een ander is niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt de eigenaar te zijn.
3.9.
Verkrijgende verjaring van een onroerende zaak betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door het hiervoor omschreven bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede redenen hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet), de eigendom krijgt omdat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer kan terugvorderen. Het bezit van die ander kan echter vóór de afloop van die termijnen eindigen, bijvoorbeeld doordat de eigenaar of weer een ander die grond in bezit neemt.
Bezitsdaden (rechtsvoorgangers) [geïntimeerde1]
3.10.
heeft verschillende bezitsdaden gesteld. Hij heeft betoogd dat zijn rechtsvoorgangers [naam 1 en 2] en [naam2] (hierna: [naam 1 en 2] c.s.), die in 1993 eigenaar zijn geworden van perceel 5395, op grond van een oude veldwerktekening dachten dat zij eigenaar waren van het betwiste stuk grond. Zij hebben omstreeks 1995 een coniferenhaag aangelegd tussen de twee buurpercelen. Deze coniferenhaag liep volgens [geïntimeerde1] in een rechte lijn vanaf de [adres] door tot over perceel 3316 (nu eigendom van [appellant] ). Op het betwiste stuk grond, dat dus volgens [geïntimeerde1] aan één zijde (de westelijke zijde) werd afgebakend door deze haag, bevonden zich voorts een compostinstallatie en er stonden tuinlampen (met ingegraven elektrakabels). Dit betwiste stuk grond was volgens [geïntimeerde1] ook verhoogd ten opzichte van de tuin van de buren. Volgens [geïntimeerde1] maakte het betwiste stuk grond altijd een onlosmakelijk deel van zijn tuin uit en heeft hij, en hebben ook zijn rechtsvoorgangers, dit ook altijd zo beschouwd. [appellant] heeft volgens [geïntimeerde1] in 2018 het gedeelte van de coniferenhaag dat doorliep op perceel 3316 verwijderd, maar de verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring was al voltooid in 2005 respectievelijk 2015, zodat [geïntimeerde1] eigenaar is van het betwiste stuk grond.
3.11.
[appellant] heeft (onder meer aan de hand van luchtfoto’s) gemotiveerd betwist dat de coniferenhaag doorliep tot op perceel 3316. Volgens [appellant] heeft hij geen coniferen verwijderd toen hij de eigendom verkreeg van (onder meer) perceel 3316. De coniferenhaag loopt (en liep) volgens [appellant] tot het punt waar de percelen 5560, 5395, 5559 en 3310 elkaar treffen.
3.12.
Het hof laat in het midden of de coniferenhaag doorliep tot op perceel 3316. Zelfs als dit namelijk wel het geval was, dan is het hof van oordeel dat dit geen bezitsdaad van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde1] oplevert. Het hof licht dit hierna toe.
3.13.
Als het hof ervan uitgaat dat er omstreeks 1995 een coniferenhaag is geplant, die doorliep tot op perceel 3316, dan is de vraag of hierdoor het betwiste stuk grond in bezit is genomen door [naam 1 en 2] c.s. Dat [naam 1 en 2] c.s. dachten dat het betwiste stuk grond bij hun tuin hoorden, omdat zij dit afleidden uit een veldwerktekening uit 1993, is daarbij niet relevant. Het gaat er immers niet om wat [naam 1 en 2] c.s. (of hun rechtsopvolgers) dachten, maar of naar buiten toe kenbaar was dat [naam 1 en 2] c.s. door het planten van de coniferenhaag de grond in bezit namen. De vraag is of [naam 1 en 2] zich zodanig hebben gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring liep daaruit niet anders kon afleiden dan dat [naam 1 en 2] c.s. pretendeerden eigenaar te zijn van het betwiste stuk grond. Daar was in dit geval naar het oordeel van het hof geen sprake van.
3.14.
Als eerste is daarvoor van belang dat de coniferenhaag de tuin van [naam 1 en 2] c.s. niet afsloot. De coniferenhaag maakte immers geen ‘knik’ richting perceel 5395, maar bestond uit een rechte lijn die naar de stelling van [geïntimeerde1] een aantal meters doorliep op perceel 3316. Het betwiste stuk grond was daarmee nog toegankelijk voor zowel de eigenaar van perceel 5560 (destijds: de heer [naam3] ) als de toenmalige eigenaar van perceel 5395 ( [naam 1 en 2] c.s. en vanaf 2002 [naam4] en [naam5] ). Weliswaar verklaart [naam4] dat het door de dichte struiken “
vrijwel onmogelijk” was om vanaf nummer 178 (het perceel van [appellant] ) op het stuk grond te komen, maar dat dit echt onmogelijk was, is niet gebleken. De broer van [naam3] heeft bovendien verklaard dat het “
betreffende stukje grond” [het betwiste stuk grond, hof] behoorlijk begroeid is geweest, maar dat zowel hij als zijn broer (de rechtsvoorganger van [appellant] ) op het stuk konden komen. De oorspronkelijk rechthebbende behoefde daarom naar objectieve maatstaven niet uit de aanwezigheid van de coniferenhaag af te leiden dat [naam 1 en 2] c.s. de betwiste stuk grond voor zich zelf hielden als waren zij rechthebbenden. Van niet-dubbelzinnig bezit van de strook grond door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde1] is daarom niet gebleken. Het hof acht bovendien van belang dat de coniferenhaag in een dicht begroeid gebied stond. De coniferenhaag liep, zo heeft [geïntimeerde1] gesteld, onder de kruin van verschillende bomen en liep uit in een bosstrook. De begroeiing is ook duidelijk te zien op de door beide partijen overgelegde (lucht)foto’s: er is sprake van een dicht begroeide bosschage, waar zich volgens de stelling van [geïntimeerde1] ook coniferen tussen bevonden. De coniferenhaag was dus niet een duidelijk zichtbare afscheiding, die aangaf waar het perceel van [naam 1 en 2] c.s. (en later [naam4] en [naam5] ) eindigde en het perceel van de buren begon, maar was visueel een onderdeel van een grotere hoeveelheid bomen (waaronder een wilg met drie stammen), struiken en andere beplantingen. Het gebrek aan een zichtbare scheidslijn tussen de percelen doet geen bezit ontstaan, omdat de rechthebbende niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon raken van de inbezitneming van de grond en hij geen maatregelen kon nemen om de verjaring te stuiten.
3.15.
Daarnaast acht het hof van belang dat het betwiste stuk grond geen onderdeel uitmaakt van de tuininrichting van [geïntimeerde1] en daar dus niet één geheel mee vormt. Tijdens de descente is namelijk gebleken dat zich tussen het gazon van [geïntimeerde1] en het betwiste stuk grond een brede strook met vrij hoog opschietende bomen en struiken bevindt (zie foto’s 2, 3 en 9 van het proces-verbaal van descente). Vanuit het huis van [geïntimeerde1] is het betwiste stuk grond daarom niet of nauwelijks zichtbaar. Volgens [geïntimeerde1] liep er vroeger vanuit zijn tuin een pad naar het betwiste stuk grond. Het pad was niet meer zichtbaar tijdens de descente. Zelfs als er echter een pad heeft gelopen tussen de bomen door, laat dit onverlet dat het betwiste stuk grond achter in de tuin lag, verscholen achter struiken en bomen. [geïntimeerde1] heeft onvoldoende onderbouwd dat de inrichting van de tuin vroeger, toen [naam 1 en 2] c.s. dan wel daarna [naam4] en [naam5] eigenaar waren, anders was in die zin dat het betwiste stuk grond ook in visueel opzicht onderdeel uitmaakte van de tuin en dat dit kenbaar was bij de eigenaar.
3.16.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake geweest van inbezitneming van het betwiste stuk grond door de (rechtsvoorgangers) van [geïntimeerde1] . De andere gestelde bezitsdaden (lampen, elektriciteit, compost, verhoging grond) leveren afzonderlijk en samen met de coniferenhaag evenmin bezitsdaden op omdat ze geen einde hebben gemaakt aan het bezit van (de rechtsvoorganger van) [appellant] . [geïntimeerde1] is daarom niet door verjaring eigenaar geworden van het betwiste stuk grond. Dit betekent dat het bestreden vonnis in conventie zal worden vernietigd. De vorderingen 4 tot en met 6 in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
3.17.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] tot het (laten) terugplaatsen van het hek op de plaats waar het vóór het vonnis van 24 juli 2020 stond (op de erfgrens), toewijsbaar is. [geïntimeerde1] heeft nog betoogd dat deze vordering van [appellant] , een vermeerdering van eis in hoger beroep, niet toelaatbaar is. Het hof is het daar niet mee eens. De vordering tot terugplaatsing van het hek betreft een vordering tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis is gebeurd. Deze vordering is niet in strijd met de goede procesorde en/of de tweeconclusieregel. Het hof zal [geïntimeerde1] dan ook veroordelen tot het (laten) terugplaatsen van het hek.
Vordering verwijdering zaken
3.18.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde1] gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verwijderen van al zijn zaken in, op of boven de percelen 5395, 6927 en 6930. Volgens [geïntimeerde1] heeft [appellant] een hek geplaatst over de erfgrens en heeft hij een deel van het schiereiland (gelegen achter het betwiste stuk grond) in gebruik genomen door het te ontruimen en in te zaaien.
3.19.
[appellant] heeft betwist dat er zaken aanwezig zijn op het schiereiland. Volgens [appellant] is het schiereiland open, staat er geen hek en is het voor beide partijen volledig toegankelijk.
3.20.
Het schiereiland in kwestie is gelegen achter het betwiste stuk grond en is voor een gedeelte eigendom van [appellant] en voor het andere gedeelte eigendom van [geïntimeerde1] (samen met zijn buurman [naam6] ). De raadsheer-commissaris heeft tijdens de descente geconstateerd dat het hek, dat ter uitvoering van het bestreden vonnis door [appellant] is geplaatst, het betwiste stuk grond afbakent (aan de westzijde) en voor een klein gedeelte doorloopt op het schiereiland (zie foto’s 6 en 7 proces-verbaal van descente). Er zijn tijdens de descente geen overige zaken aangetroffen op het schiereiland en evenmin was zichtbaar dat (een gedeelte) van het schiereiland ingezaaid zou zijn. Inzaaien na werkzaamheden is overigens geen gebruik dat aanleiding kan geven tot ongedaanmaking. Dat het hek niet op de erfgrens staat, maar op grond van [geïntimeerde1] , is onvoldoende onderbouwd door [geïntimeerde1] . Het hek is immers door [appellant] ná het bestreden vonnis van 24 juli 2020 verplaatst, zodat het hof niet meer uit kan gaan van het relaas van bevindingen van het kadaster van 17 mei 2019.
3.21.
Omdat [geïntimeerde1] gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd heeft dat er zaken van [appellant] in, op of boven de percelen 5395, 6927 en 6930 zijn, kan de vordering van [geïntimeerde1] niet worden toegewezen. Bovendien wordt [geïntimeerde1] in dit arrest veroordeeld tot het terugplaatsen van het hek op de plek waar het voor het bestreden vonnis stond, zodat hij in zoverre geen belang heeft bij zijn vordering.

4.De slotsom

4.1.
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal – voor zover in conventie gewezen – worden vernietigd en in reconventie worden bekrachtigd.
4.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde1] in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg (in conventie) aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten x tarief II) (tarief tot 1 feb 21)
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 100,89
- griffierecht
€ 332,00
totaal verschotten € 432,89
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II)
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op ½ x 2 punten x € 2.228,00 = € 1.114,00.
4.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld. Tot slot zal het hof [geïntimeerde1] veroordelen de betaalde proceskosten in conventie in verband met de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan [appellant] terug te betalen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht van 24 juli 2020, behoudens voor zover onder 5.8 tot en met 5.10 gewezen, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde1] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde1] tot het terug (laten) plaatsen van het hek op de plaats waar het vóór het vonnis van 24 juli 2020 door [appellant] geplaatst was (op de erfgrens);
veroordeelt [geïntimeerde1] hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 297,00 voor griffierecht en op € 1.086,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 432,89 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde1] hoofdelijk de betaalde proceskosten in verband met de proceskostenveroordeling in conventie in eerste aanleg aan [appellant] terug te betalen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde1] af;
veroordeelt [geïntimeerde1] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, TH.C.M. Willemse en G.P. Oosterhoff, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling ter plaatse d.d. 21 april 2021, p. 2.