ECLI:NL:GHARL:2022:1556

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
200.278.506
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gemengde overeenkomst van opdracht en bewaarneming met betrekking tot paarden en paardenvrachtwagen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van drie appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een gemengde overeenkomst van opdracht en bewaarneming met betrekking tot een aantal paarden en een paardenvrachtwagen. De appellanten, allen wonende in Rusland, hebben in eerste aanleg verloren en zijn nu in hoger beroep gegaan. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen uit de overeenkomst en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade die de geïntimeerde, een andere partij in deze zaak, heeft geleden. De appellanten hebben in hoger beroep onder andere betwist dat zij contractspartijen waren bij de overeenkomst en hebben hun eigen vorderingen ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die in de eerdere uitspraak zijn beschreven en heeft de grieven van de appellanten beoordeeld. Het hof concludeert dat de appellanten inderdaad tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen en dat de geïntimeerde recht heeft op schadevergoeding. Het hof heeft de eerdere uitspraak gedeeltelijk vernietigd, maar de veroordelingen tot afgifte van de paarden en de vrachtwagen zijn in stand gebleven. De appellanten zijn veroordeeld tot het afgeven van de originele kentekenbewijzen van de vrachtwagen en moeten rekening en verantwoording afleggen over hun beheer van de paarden. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de geïntimeerde, die in het ongelijk gestelde partij is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.506
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 221205)
arrest van 1 maart 2022
in de zaak van

1.[appellant1] ,

2. [appellante2] ,

3. [appellante3] ,

allen wonende te [woonplaats1] (Rusland),
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
advocaat: mr. C.M.F. Pennings,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] (Rusland),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.J. Bleker.
Hierna zal appellant sub 1 [appellant1] , appellante sub 2 [appellante2] , appellante sub 3 [appellante3] en appellanten gezamenlijk [appellanten] c.s. (in meervoud) worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
De bij tussenarrest van 6 juli 2021 bepaalde mondelinge behandeling van de zaak heeft op 9 december 2021 plaatsgevonden. De spreekaantekeningen van de advocaten zijn aan het proces-verbaal van die zitting gehecht.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het door [appellanten] c.s. overgelegde procesdossier.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het (bestreden) vonnis van 6 november 2019.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg; het geschil in hoger beroep

3.1.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank in de hoofdzaak in conventie – samengevat – gevorderd:
I voor recht te verklaren dat [appellanten] c.s. zijn tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst tot bewaarneming, althans zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en dat zij aansprakelijk zijn voor de daardoor door [geïntimeerde] geleden schade, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
II ingeval de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. (deels) een overeenkomst van opdracht inhoudt, [appellanten] c.s. te veroordelen tot het afleggen van (ook financiële) rekening en verantwoording over de wijze waarop zij zich van hun opdracht hebben gekweten, binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100.000 voor iedere dag dat zij nalaten aan die verplichting te voldoen, met een maximum van € 10.000.000;
III voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] eigenaar is van – en [appellanten] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot afgifte van – een vrachtwagen met trailer en twaalf paarden en de in het incident gevorderde originele bescheiden, binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100.000 voor iedere dag dat zij nalaten aan die verplichting te voldoen, met een maximum van € 10.000.000;
IV voor recht te verklaren dat gedaagden onrechtmatig jegens [geïntimeerde] hebben gehandeld en hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de daaruit voortvloeiende schade, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
V gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met inbegrip van de kosten van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoir beslag en de kosten voor de gerechtelijke bewaring;
VI gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de nakosten.
3.2.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding op grond van art. 843a Rv incidenteel gevorderd [appellanten] c.s. te bevelen aan hem alle bescheiden die informatie bevatten over de eigendomsrechten van de paarden en de vrachtwagen en de correspondentie over (de eigendom van) die zaken af te geven of een leesbare kopie daarvan te verschaffen.
3.3.
[appellanten] c.s. hebben bij de rechtbank verweer gevoerd tegen de vorderingen in de hoofdzaak in conventie en in het incident. In de hoofdzaak hebben zij in reconventie – samengevat – gevorderd:
i het conservatoir beslag op en de gerechtelijke bewaring van de paardenvrachtwagen op te heffen;
ii [geïntimeerde] te gebieden de paardenvrachtwagen en de aanhanger aan [appellante3] te retourneren, binnen twee dagen na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 750.000;
iii [geïntimeerde] te veroordelen tot voldoening van de schade en de aan [appellanten] c.s. verschuldigde bedragen, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
iv [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.4.
Bij vonnis in het incident van 21 november 2018 heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij vonnis van 6 november 2019 in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] I tot en met III, V en VI grotendeels toegewezen, onder matiging van de gevorderde dwangsommen. De vorderingen van [appellanten] c.s. in reconventie heeft de rechtbank volledig afgewezen.
3.5.
[appellanten] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen. In het principaal hoger beroep vorderen zij onder aanvoering van veertien [1] grieven de vernietiging van die vonnissen, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en toewijzing van hun eigen, in hoger beroep deels gewijzigde (en deels voorwaardelijke) vorderingen.
3.6.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank. Daarnaast heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis en daarin zijn eis in conventie onder III vermeerderd. Hij vordert nu aanvullend dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld de paarden, paardenpaspoorten en de originele kentekenbewijzen (het hof begrijpt: van de paardenvrachtwagen) binnen 24 uur aan hem af te geven, te bepalen dat bij niet voldoening daaraan lijfsdwang mag worden toegepast en te bepalen dat [geïntimeerde] is gerechtigd tot tenuitvoerlegging daarvan voor de duur van één jaar. [appellanten] c.s. hebben hiertegen verweer gevoerd.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

waar deze zaak over gaat
4.1.
[appellanten] c.s. hebben vanaf (in elk geval) 2015 tot begin 2017 een aantal paarden van [geïntimeerde] onder zich gehad, in een paardensportcomplex ( [naam1] ) in [plaats] . [appellante3] heeft een aantal van die paarden getraind en er wedstrijden mee gereden. [appellanten] c.s. hadden tijdens deze activiteiten een paardenvrachtwagen met trailer tot hun beschikking. Eind 2016, begin 2017 is onenigheid ontstaan tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarop een nieuwe beheerder voor de paarden aangesteld. Volgens [geïntimeerde] hebben [appellanten] c.s. een aantal van zijn paarden en zijn paardenvrachtwagen verduisterd en hebben zij ook ten onrechte met die paarden verdiend prijzengeld voor zichzelf gehouden. [geïntimeerde] wil dat [appellanten] c.s. zijn paarden, de bijbehorende papieren en de originele kentekenbewijzen van de paardenvrachtwagen (die volgens hem zijn eigendom is en die hij inmiddels weer in zijn bezit heeft) aan hem teruggeven, dat [appellanten] c.s. rekening en verantwoording afleggen over het door hen gevoerde beheer en dat [appellanten] c.s. zijn schade vergoeden. Op hun beurt willen [appellanten] c.s. de paardenvrachtwagen met trailer – die volgens hen van [appellante3] is – beslagvrij terug en willen zij een vergoeding van [geïntimeerde] voor de verrichte werkzaamheden. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen van partijen bij de rechtbank en in hoger beroep en de grieven in het principaal en incidenteel appel, zal het hof die in het navolgende gezamenlijk behandelen. In eerste aanleg was ook partij de coöperatieve vereniging [de vereniging] , waarvan [appellante2] bestuurder was. Ten aanzien van [de vereniging] is de procedure bij de rechtbank geschorst ingevolge artikel 29 Fw. In hoger beroep is [de vereniging] geen partij.
de bevoegdheid
4.2.
De vordering valt onder het formele en materiële toepassingsbereik van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), Pb. EU 2012, L 351/1. Nu de oorspronkelijke gedaagden (mede) in Nederland woonachtig waren, heeft de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht op grond van de hoofdregel van artikel 4 van de verordening. Bovendien zijn de gedaagden verschenen zonder de bevoegdheid te betwisten, zodat de Nederlandse rechter in elk geval internationale rechtsmacht heeft op grond van artikel 26.
toepasselijk recht
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellanten] c.s. aan de orde gesteld dat alle partijen in deze procedure de Russische nationaliteit hebben en de vraag opgeworpen of daarom misschien – zou het hof oordelen dat [de vereniging] niet de contractspartij van [geïntimeerde] is – op de overeenkomst Russisch recht van toepassing is.
4.4.
Het hof constateert dat beide partijen bij de rechtbank hun standpunten hebben gebaseerd op Nederlands recht en dat de rechtbank met toepassing van Nederlands recht heeft beslist. Daartegen is geen grief gericht. Voor zover de in 4.3. genoemde opmerking als zodanig is bedoeld, is die in strijd met de twee-conclusieregel te laat opgeworpen. Ook in hoger beroep hebben beide partijen bepalingen uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek aangehaald ter nadere bespreking van hun geschil. Uit dit alles leidt het hof af dat partijen (stilzwijgend) ervoor hebben gekozen hun zaak naar Nederlands recht te laten beoordelen (artikel 2:10 BW). De suggestie van de advocaat van [appellanten] c.s. ter zitting dat wellicht Russisch recht van toepassing zou zijn, ziet daaraan voorbij. Ook het hof zal de rechtskeuze van partijen volgen en Nederlands recht toepassen.
contractspartij(en) van [geïntimeerde]
4.5.
[appellanten] c.s. bestrijden met hun eerste twee grieven het oordeel van de rechtbank dat zij alle drie partij waren bij de overeenkomst met [geïntimeerde] met betrekking tot de paarden. Volgens hen is [de vereniging] na haar oprichting de contractspartij van [geïntimeerde] geworden en was daarvóór alleen sprake van een overeenkomst tussen [appellant1] en [geïntimeerde] . [geïntimeerde] onderschrijft wel het oordeel van de rechtbank. Als meest verstrekkend verweer tegen het standpunt van [appellanten] c.s. voert hij aan dat [appellanten] c.s. bij de rechtbank hebben erkend dat zij alle drie zijn contractspartij waren, welke gerechtelijke erkentenis ook nog wordt ondersteund door de stellingname van [appellanten] c.s. en/of [de vereniging] in aanverwante gerechtelijke procedures. [appellanten] c.s. kunnen volgens [geïntimeerde] niet meer op die erkenning terugkomen. [appellanten] c.s. betwisten dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis.
gerechtelijke erkentenis?
4.6.
Volgens art. 154 lid 1 Rv is van een gerechtelijke erkentenis sprake wanneer een partij in een aanhangig geding uitdrukkelijk de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij erkent. Het moet daarbij gaan om een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige erkenning. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, zo bepaalt lid 2. Aan de hand van de stellingen van beide partijen bij de rechtbank zal het hof onderzoeken of [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellanten] c.s. hebben erkend dat [appellanten] c.s. alle drie de contractspartij van [geïntimeerde] waren.
4.7.
[geïntimeerde] heeft zich in de inleidende dagvaarding op het standpunt gesteld dat hij een overeenkomst heeft gesloten met (alleen) [appellant1] . [geïntimeerde] stelt dat [appellante2] en [appellant1] de paarden tot 1 februari 2017 hebben beheerd, maar dat hij op een gegeven moment de opdracht aan [appellant1] (enkelvoud) heeft beëindigd. [appellanten] c.s. hebben in de conclusie van antwoord (dan ook) gesteld niet te begrijpen op welke grondslag [appellante2] en [appellante3] worden aangesproken. In reactie op bepaalde stellingen van [appellanten] c.s. heeft [geïntimeerde] bij repliek in conventie geconstateerd, na nog eens te hebben herhaald dat er alleen een overeenkomst is gesloten tussen hem en [appellant1] , dat [appellante2] zichzelf kennelijk ook als opdrachtnemer ziet en dat [appellante3] de paarden van [geïntimeerde] heeft getraind, op grond waarvan zij dus allen bij het beheer betrokken zijn geweest. Hij ziet deze stellingen van [appellanten] c.s. als erkenningen dat zij feitelijk allen het beheer van de paarden hebben uitgevoerd en meent daarom enkele van zijn vorderingen óók tegen [appellante2] en [appellante3] te moeten richten (en wijzigt daarom zijn eis). [appellanten] c.s. stellen bij dupliek in conventie weliswaar dat vast staat dat zij met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, maar direct daarna wijzen zij er nogmaals op dat [geïntimeerde] herhaaldelijk heeft gesteld [appellant1] (enkelvoud) de opdracht tot huisvesting, verzorging en training van de paarden te hebben gegeven. Vervolgens stellen zij weer dat [appellanten] c.s. recht hebben op loon, maar ook dat [appellant1] (enkelvoud) jarenlang geen loon of beloning heeft gehad, dat de onkosten van [appellanten] c.s. niet zijn vergoed en dat [appellanten] c.s. de werkzaamheden beroeps- of bedrijfsmatig zijn aangegaan en zij daarom aanspraak hebben op betaling van loon en onkosten. Uit deze stellingname trekt [geïntimeerde] bij dupliek in reconventie de conclusie dat hij met hen alle drie een overeenkomst heeft gesloten.
4.8.
Gelet op het verloop van het partijdebat is het niet zo dat [geïntimeerde] zelf wel ondubbelzinnig (en deugdelijk onderbouwd) heeft gesteld dat [appellanten] c.s. partij waren bij de met hem gesloten overeenkomst. Hij lijkt er immers zelf eigenlijk vanuit te gaan dat dat niet zo is en hij stelt het ook niet uitdrukkelijk in zijn inleidende dagvaarding of conclusie van repliek in conventie. Hij stelt in die conclusie alleen dat de feitelijke betrokkenheid van [appellante2] en [appellante3] bij de uitvoering van de overeenkomst hem noopt een deel van zijn vorderingen ook tegen hen te richten en niet (uitdrukkelijk) óók dat zij volgens hem ook daadwerkelijk medecontractspartijen waren. De daarop volgende stelling, bij dupliek in conventie, dat vast staat dat [appellanten] c.s. met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, moet in dat licht worden bezien en is zo bezien geen erkenning van een gelijkluidende stelling van [geïntimeerde] , zeker gelet op de kanttekeningen die [geïntimeerde] daar zelf bij plaatst. Dat geldt temeer waar ook [appellanten] c.s. direct daaropvolgend [geïntimeerde] eigen stelling dat alleen [appellant1] contractspartij was nogmaals aanhalen. Ook is hierbij van belang dat [geïntimeerde] redenering – die erop neer komt dat iemand die een overeenkomst feitelijk uitvoert, (enkel daardoor) ook contractspartij wordt – op zichzelf niet juist is. Verder doet afbreuk aan de duidelijkheid van de beweerde erkenning door [appellanten] c.s. dat zij vervolgens niet steeds ‘ [appellanten] c.s.’ maar ook (alleen) [appellant1] noemen als degene(n) die door de overeenkomst van opdracht bepaalde aanspraken op betaling door [geïntimeerde] zou(den) hebben. Dit inconsequente patroon van partijbenamingen zet zich voort in de conclusie van dupliek. Bij dit alles komt ook nog dat de aanduiding ‘ [appellanten] c.s.’ in de processtukken bij de rechtbank door hen niet (expliciet) is beperkt tot [appellant1] , [appellante2] en [appellante3] , maar volgens die stukken óók sloeg op [de vereniging] (tegen welke rechtspersoon de procedure in conventie bij de rechtbank wegens faillissement werd geschorst). Eigenlijk poneert [geïntimeerde] pas ná de conclusie van dupliek in conventie (bij dupliek in reconventie) de stelling dat [appellanten] c.s. alle drie zijn contractspartij waren.
4.9.
Bij deze stand van zaken is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ondubbelzinnige, gerechtelijke erkenning door [appellanten] c.s. van een stelling van [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank waaraan [appellanten] c.s. in hoger beroep zijn gebonden. Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de grieven 1 en 2 van [appellanten] c.s., over de vraag wie contractspartij was of waren bij de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst.
positie [appellant1]
4.10.
Op grond van de stellingen van partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, staat vast dat [geïntimeerde] in elk geval aan [appellant1] mondeling de opdracht tot het beheer en trainen van zijn paarden (uiteindelijk bij [naam1] te [plaats] ) heeft gegeven. Op grond daarvan staat vast dat in elk geval [appellant1] contractspartij van [geïntimeerde] is geweest.
positie [de vereniging]
4.11.
[appellanten] c.s. stellen, samengevat, dat [de vereniging] door [appellante2] is opgericht met medeweten van en instemming door [geïntimeerde] ten behoeve van het beheer en de training van zijn paarden en dat met de oprichting van [de vereniging] iedere overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant1] is geëindigd. Alle rekeningen voor het beheer en de training van de paarden zijn daarna om die reden op naam van [de vereniging] aan [geïntimeerde] gericht en door [geïntimeerde] aan [de vereniging] voldaan, aldus [appellanten] c.s. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [de vereniging] zijn contractspartij is geworden, onder meer door te verwijzen naar (eerdere) andersluidende stellingen van [appellanten] c.s. en [de vereniging] in de overige gerechtelijke procedures die er over deze kwestie zijn geweest. Hij wijst erop dat in die andere procedures en in deze procedure bij de rechtbank [appellanten] c.s. hebben gesteld dat [geïntimeerde] [appellant1] en [appellante2] de opdracht heeft gegeven de stoeterij te exploiteren. Het mag zo zijn, aldus [geïntimeerde] , dat [de vereniging] door [appellante2] is opgericht ter uitvoering van de opdracht, maar dat gaat [geïntimeerde] niet aan: hij wist er niet van en heeft er niet mee ingestemd. [geïntimeerde] erkent op verzoek van [appellant1] vanaf enig moment voor de verleende diensten te hebben betaald op een door [appellanten] c.s. aangewezen bankrekening van [de vereniging] , maar dat rechtvaardigt volgens hem niet de conclusie dat hij met [de vereniging] een overeenkomst heeft gesloten. [geïntimeerde] ziet [de vereniging] slechts als een door [appellanten] c.s. opgericht en gebruikt vehikel ter uitvoering van de overeenkomst met [geïntimeerde] .
4.12.
Het hof stelt vast dat de stelling van [appellanten] c.s. dat [de vereniging] contractspartij van [geïntimeerde] is geworden een bevrijdend verweer betreft. [appellanten] c.s. erkennen immers dat [geïntimeerde] en [appellant1] een overeenkomst hebben gesloten, maar stellen dat die is komen te vervallen door de latere overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [de vereniging] . De bewijslast van die stelling rust daarmee op [appellanten] c.s. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] hebben [appellanten] c.s. die echter onvoldoende nader toegelicht aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waaruit de juistheid ervan kan blijken. Ook een gespecificeerd bewijsaanbod van zodanige feiten en omstandigheden ontbreekt, zodat het hof – zonder dat aan bewijslevering door [appellanten] c.s. wordt toegekomen – aan hun stelling voorbij gaat. Daarmee is niet komen vast te staan dat [de vereniging] in plaats van [appellant1] contractspartij van [geïntimeerde] is geworden.
positie [appellante2]
4.13.
De vraag is of, zoals [geïntimeerde] stelt, ook [appellante2] zijn contractspartij was. [geïntimeerde] heeft gesteld, zowel bij de rechtbank als in hoger beroep, dat hij alleen aan [appellant1] een opdracht heeft gegeven, maar dat [appellante2] actief betrokken was bij het beheer en de training van de paarden, dat zij (indirect) contact onderhield met [geïntimeerde] , facturen stuurde en verantwoording aflegde over de verblijfplaats van de paarden. [geïntimeerde] heeft er verder op gewezen dat [appellante2] zichzelf ook zag als opdrachtnemer en heeft dat bij dupliek in reconventie tot zijn stelling gemaakt. Bij de rechtbank hebben [appellanten] c.s. gesteld dat [geïntimeerde] aan [appellant1] en [appellante2] opdracht heeft gegeven om de stoeterij/ [naam1] te exploiteren. Vervolgens stellen zij echter niet dat beiden die opdracht hebben aanvaard, maar dat [de vereniging] de overeenkomst is aangegaan. In hoger beroep stellen [appellanten] c.s. dat [appellante2] enkel [appellant1] en [appellante3] is gevolgd om laatstgenoemde te begeleiden binnen de ruitersport en dat zij bestuurder is geworden van [de vereniging] om zo administratieve werkzaamheden voor [de vereniging] te kunnen verrichten, maar dat uit niets blijkt van een overeenkomst tussen haar en [geïntimeerde] . [appellanten] c.s. stellen verder nog dat het [appellant1] was toegestaan, op grond van art. 7:404 BW, de opdracht onder zijn verantwoordelijkheid door anderen te laten uitvoeren, maar dat die anderen daardoor nog niet contractueel mede-aansprakelijk worden voor de nakoming van de opdracht. Van mede-opdrachtnemerschap op grond van art. 7:407 lid 2 BW is naar hun mening geen sprake.
4.14.
Het hof stelt vast dat partijen ook met betrekking tot de vraag of [appellante2] naast [appellant1] contractspartij was zich over en weer niet scherp en consequent hebben uitgelaten. Van zijn – uiteindelijke – stelling dat ook [appellante2] opdrachtnemer is, draagt [geïntimeerde] de bewijslast. Hij grondt die stelling op het (door [appellanten] c.s. niet betwiste en daarom vaststaande) feit dat (ook) [appellante2] de opdracht feitelijk uitvoerde en op de stelling van [appellanten] c.s. (bij dupliek in conventie) dat [appellante2] mede-opdrachtnemer was. Eerder (rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.9) heeft het hof echter al uiteengezet dat en waarom van een gerechtelijke erkentenis op dit punt geen sprake is en dat het feitelijk uitvoeren van een overeenkomst van opdracht niet zonder meer leidt tot het verkrijgen van de hoedanigheid van (mede)contractspartij. Dat [appellanten] c.s. in dit kader artikel 7:404 BW hebben aangehaald ziet het hof als een kennelijke misslag. Het hof leidt uit hun stellingen af dat bedoeld is te zeggen dat een hulppersoon (in dit geval [appellante2] ) van de opdrachtnemer (in dit geval [appellant1] ) niet als zodanig zelf contractspartij wordt. De situatie als bedoeld in artikel 7:404 BW ziet op gevallen waarin de opdrachtnemer de opdracht laat uitvoeren door een persoon die samen met hem of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent en met het oog op wiens kwaliteiten of eigenschappen de opdracht is verleend. In dat geval dient de bewuste persoon de werkzaamheden te verrichten maar blijft daarnaast de opdrachtnemer ook zelf aansprakelijk. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke situatie zich hier heeft voorgedaan. Nadere, concrete feiten en omstandigheden waaruit, indien bewezen, zou kunnen volgen dat (en hoe en wanneer) [geïntimeerde] óók met [appellante2] een overeenkomst tot het beheer en trainen van de paarden heeft gesloten, heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Dat had wel op zijn weg gelegen, gezien de gemotiveerde betwisting door [appellanten] c.s. in hoger beroep. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] ziet niet specifiek op de totstandkoming van zijn overeenkomst met (ook) [appellante2] . Daarom komt het hof niet toe aan het opdragen van dit bewijs aan [geïntimeerde] en staat in deze procedure niet vast dat ook [appellante2] contractspartij was.
positie [appellante3]
4.15.
Met betrekking tot de door [appellanten] c.s. betwiste stelling van [geïntimeerde] dat ook [appellante3] zijn contractspartij was, geldt hetzelfde. Zijn stelling is gegrond op een vermeende gerechtelijke erkenning, gebaseerd op het gegeven dat zij feitelijk een deel van de overeenkomst met [appellant1] (het trainen van de paarden) uitvoerde, maar ook hier gaan die argumenten niet op. En ook hier ontbreken voldoende concrete, nadere feitelijke stellingen aan de zijde van [geïntimeerde] en een daarop toegespitst bewijsaanbod, zodat deze stelling van [geïntimeerde] wordt gepasseerd zonder dat hij tot het bewijs ervan wordt toegelaten. Ook ten aanzien van [appellante3] kan daarom niet als vaststaand worden aangenomen dat zij mede-contractspartij van [geïntimeerde] was.
4.16.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 (in dit opzicht) en 2 slagen en dat bij de verdere beoordeling van het hoger beroep geldt dat [geïntimeerde] en (alleen) [appellant1] elkaars contractspartij waren. Voor zover ook in andere grieven van [appellanten] c.s. wordt opgekomen tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank hierover, slagen die grieven – op dit punt – ook.
gemengde overeenkomst
4.17.
Grief 1 van [appellanten] c.s. is verder, evenals een deel van grief 3, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst met [geïntimeerde] een gemengde overeenkomst betrof, met elementen van zowel bewaarneming als opdracht. [appellanten] c.s. voeren in hoger beroep aan dat uitsluitend sprake is van bewaarneming, waaronder ook het trainen en berijden van de rijpaarden valt. [geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat [appellanten] c.s. gerechtelijk hebben erkend dat sprake is van een overeenkomst van opdracht.
4.18.
Anders dan bij de vraag wie contractspartij waren bij de overeenkomst, betreft het naar het oordeel van het hof in dit geval wel een ondubbelzinnige en uitdrukkelijke erkenning door [appellanten] c.s. van de stelling van [geïntimeerde] dat sprake was van een overeenkomst van opdracht en dus een gerechtelijke erkentenis. [geïntimeerde] heeft al bij inleidende dagvaarding gesteld dat de overeenkomst (ook) een overeenkomst van opdracht was. [appellanten] c.s. hebben bij de rechtbank expliciet, onder een gelijknamig kopje, gesteld dat met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht is gesloten, onder vermelding van volgens hen toepasselijke wetsartikelen uit het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de bijzondere overeenkomst van opdracht. Niet is gesteld of gebleken dat zich één van de twee in de wet genoemde gevallen voordoet (zie rov. 4.6) op grond waarvan [appellanten] c.s. deze erkentenis kunnen herroepen en dit hebben zij (dan ook) als zodanig niet gedaan. Als vaststaand wordt aangenomen dat [geïntimeerde] en [appellant1] een overeenkomst van opdracht met elkaar hebben gesloten. De grieven 1 en 3 falen in zoverre.
4.19.
Tegen het oordeel van de rechtbank dat (ook) sprake is van een overeenkomst van bewaarneming is niet gegriefd. [appellanten] c.s. hebben in hun toelichting op de grieven 1 en 3 juist bepleit dat daarvan sprake is. Op grond van het voorgaande zal ook het hof bij de verdere beoordeling van de zaak ervan uitgaan dat tussen [geïntimeerde] en [appellant1] een gemengde overeenkomst bestond waarop de wettelijke bepalingen van zowel bewaarneming als opdracht van toepassing zijn.
aansprakelijkheid [appellant1] voor eventuele fouten [appellante2] en [appellante3]
4.20.
Het gegeven dat enkel [appellant1] de formele contractspartij was van [geïntimeerde] , neemt niet weg dat, gelet op de stellingen daarover van beide partijen, de feitelijke uitvoering van de overeenkomst (ook) door [appellante2] en [appellante3] is geschied en dat [appellant1] dient in te staan voor eventuele fouten van deze hulppersonen (artikel 6:76 BW).
toetsingskader handelen [appellanten] c.s.
4.21.
Het hof onderschrijft wat de rechtbank (in rov. 5.13 en 5.14 van het bestreden eindvonnis) heeft overwogen met betrekking tot de hier relevante verplichtingen uit de tussen [geïntimeerde] en [appellant1] gesloten overeenkomst. Samengevat: [appellant1] moest de zorg betrachten van een goed opdrachtnemer (7:401 BW), waaronder het op de hoogte houden van zijn opdrachtgever [geïntimeerde] van de (werkzaamheden ter) uitvoering van de opdracht, met verantwoording van de wijze waarop dat is gebeurd en het doen van rekening van ontvangen of uitgegeven gelden (art. 7:403 BW), ook voor zover de uitvoering feitelijk door [appellante2] en [appellante3] is geschied. Als bewaarnemer was [appellant1] gehouden de hem toevertrouwde zaken te bewaren en weer terug te geven aan bewaargever [geïntimeerde] (artt. 7:600 en 7:605 BW), de zorg van een goed bewaarnemer in acht te nemen (7:602 BW) en de gedurende de bewaarneming gegenereerde vruchten aan de [geïntimeerde] af te dragen (art. 7:604 BW).
tekortkomingen met betrekking tot de paarden
4.22.
[appellanten] c.s. hebben grieven aangevoerd tegen de oordelen van de rechtbank dat de eigendom van het paard [het paard1] door [geïntimeerde] voldoende is onderbouwd en door [appellanten] c.s. onvoldoende is betwist (grief 7), dat [appellanten] c.s. tien paarden van [geïntimeerde] in [plaats] in beheer had (grief 5), dat tegenover [geïntimeerde] tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst met betrekking tot die tien paarden door deze niet aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen aan het einde de overeenkomst (grief 6), dat [appellanten] c.s. verplicht zijn die tien paarden (alsnog) aan [geïntimeerde] af te geven (grief 8) op straffe van een dwangsom (grief 9) en dat zij op straffe van een dwangsom rekening en verantwoording moeten afleggen over de wijze van uitvoering van de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] (onderdeel van grief 3 en grief 4).
eigendom paarden
4.23.
Het hof stelt voorop dat, nu [appellanten] c.s. geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de eigendom van [geïntimeerde] van elf van de door hem genoemde twaalf paarden, dit ook in hoger beroep vast staat. Tegen het oordeel van de rechtbank over de eigendom van het paard [het paard1] is wel een grief gericht. Onder overlegging van een uittreksel van de Fédération Équestre Internationale (hierna: FEI) – waarvan namens [appellanten] c.s. ter zitting in hoger beroep is erkend dat dat geen eigendomsbewijs is – stellen zij dat [het paard1] het gezamenlijk eigendom was van [geïntimeerde] en [appellante3] sinds 18 juli 2016. Zij betwisten opnieuw de juistheid van de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaring van [naam2] , die heeft verklaard dat [geïntimeerde] de eigenaar van dat paard is. Daarmee hebben zij echter, zoals [geïntimeerde] in reactie op deze grief heeft aangevoerd, de beweerde mede-eigendom van [appellante3] niet nader onderbouwd met nieuwe of andere argumenten dan bij de rechtbank, die concreet maken hoe, wanneer en in hoeverre [appellante3] de mede-eigendom van [het paard1] heeft verkregen. De stelling ter zitting in hoger beroep dat [appellante3] een bepaalde vergoeding van [geïntimeerde] kreeg door als ruiter op het paard te rijden, dat dat een deel van de verkoopopbrengst betreft en dat dat te kwalificeren is als eigendom is door [geïntimeerde] betwist en is door [appellanten] c.s. niet concreet toegelicht. In het licht van alles wat [geïntimeerde] met stukken onderbouwd heeft gesteld over zijn eigendom van het paard [het paard1] (zie rov. 5.32 van het bestreden vonnis in de hoofdzaak) is de betwisting daarvan door [appellanten] c.s. ook in hoger beroep onvoldoende. Daarom wordt als vaststaand aangenomen dat ook [het paard1] het eigendom van [geïntimeerde] was. Grief 7 faalt.
beheerde paarden
4.24.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zijn stellingen over het verblijf van de paarden ‘ [het paard11] ’ en [het paard12] bij [appellanten] c.s. te [plaats] onvoldoende heeft onderbouwd en dat ten aanzien van die paarden niet van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst kan worden gesproken. Daarmee resteert in hoger beroep te beoordelen of van de andere tien paarden waarvan [geïntimeerde] afgifte vordert als vaststaand aangenomen kan worden de stelling van [geïntimeerde] dat die wel in beheer waren bij [appellanten] c.s. aan het einde van de overeenkomst en, zo ja, of ten aanzien van die paarden wel sprake is van tekortschietend handelen door [appellant1] , zoals de rechtbank volgens [appellanten] c.s. ten onrechte heeft geoordeeld.
4.25.
Het hof stelt voorop dat volgens stellingen van [appellanten] c.s. [appellant1] op mondelinge instructie van [geïntimeerde] vanaf medio november 2014 paarden is gaan beheren bij [naam1] te [plaats] en dat [geïntimeerde] in de periode 2015 tot en met 2017 een groot aantal paarden naar [naam1] heeft laten vervoeren om die daar te laten beheren en trainen. Op grond van een e-mail van [appellante2] aan zijn secretaresse van 6 oktober 2016 stelt [geïntimeerde] dat de daarin genoemde paarden [2] 1. [het paard2] , 2. [het paard3] , 3. [het paard4] , 4. [het paard5] , 5. [het paard6] , 6. [het paard7] en 7. [het paard1] volgens dat bericht toen ‘hier’, dus in de stal van [geïntimeerde] (wat de afkorting is van de voornamen van [geïntimeerde] : [geïntimeerde] ) verbleven. Met betrekking tot een aantal van deze paarden ( [het paard7] , [het paard6] en [het paard4] ) stelt [geïntimeerde] in januari 2017 nog facturen van [appellanten] c.s. te hebben ontvangen. Daarnaast waren volgens [geïntimeerde] ook de paarden 8. [het paard8] , 9. [het paard9] en 12. [het paard10] toen in beheer bij [appellanten] c.s.
4.26.
Het hof kan zich vinden in wat de rechtbank in rov 5.37 van het bestreden eindvonnis heeft overwogen met betrekking tot het beheer van [appellant1] over de tien daarin genoemde paarden, op grond van het volgende. [appellanten] c.s. hebben de juistheid van de uitleg die [geïntimeerde] aan genoemde e-mail geeft – en die op grond van de tekst van dat bericht ook aannemelijk is – onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarom staat ook in hoger beroep vast dat de zeven in die e-mail genoemde paarden bij [appellant1] in beheer zijn geweest. Verder hebben [appellanten] c.s. (zij het: summiere) inhoudelijke informatie gegeven over (het lot van) de andere drie paarden, ook in hoger beroep zonder toe te lichten hoe (anders dan doordat ook die paarden bij [appellant1] in beheer zijn geweest) zij over die informatie beschikten. Dat lag, gelet op het oordeel van de rechtbank, wel op hun weg. Zo niet geoordeeld zou moeten worden dat zij de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] met betrekking tot [appellant1] beheer over deze drie paarden impliciet hebben erkend, hebben zij die in elk geval niet gemotiveerd betwist. Daarom neemt het hof ook met betrekking tot deze drie paarden als vaststaand aan dat zij bij [appellant1] in beheer zijn geweest. Grief 5 faalt.
contractuele verplichting tot afgifte van de paarden
4.27.
Het hof gaat er vanuit dat het beheer over deze paarden voortduurde tot het einde van de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant1] begin 2017, behoudens voor zover [appellant1] aantoont dat het beheer over deze paarden eerder is geëindigd. Het ligt immers op zijn weg als opdrachtnemer daarover verantwoording af te leggen. Als verweer tegen de stelling van [geïntimeerde] dat deze tien door [appellant1] beheerde paarden aan het einde van de overeenkomst aan [geïntimeerde] (hadden) moeten worden teruggeven, hebben [appellanten] c.s. aangevoerd dat die paarden niet teruggegeven (hadden) kunnen worden, omdat [geïntimeerde] zelf de paarden 1 tot en met 5 heeft verkocht, paard 6 ( [het paard7] ) door [geïntimeerde] is meegenomen, paard 7 ( [het paard1] ) niet van [geïntimeerde] was, paard 8 door [geïntimeerde] naar Letland is verplaatst, paard 9 met een medisch gebrek bij dierenarts Hofland te Bodegraven is en paard 12 aan koliek is overleden, voor de veterinaire behandeling waarvan [geïntimeerde] de rekening heeft betaald.
4.28.
Alleen met betrekking tot het overlijden van paard 12 ( [het paard10] ) hebben [appellanten] c.s. hun verweer in hoger beroep afdoende onderbouwd, onder overlegging van de dierenartsfactuur met betrekking tot de behandeling van dat paard. Het betoog van [geïntimeerde] dat het overlijden van dit paard mogelijk door slechte verzorging door [appellanten] c.s. is veroorzaakt, is niet onderbouwd en wordt als louter speculatief verworpen. Met betrekking tot de verplichting tot afgifte van het paard [het paard10] slaagt grief 8.
4.29.
Het verweer van [appellanten] c.s. met betrekking tot paard 7 ( [het paard1] ) stuit af op wat het hof in rov. 4.23 over de eigendom daarvan heeft geoordeeld: het behoort tot de aan [geïntimeerde] terug te geven paarden. Ten aanzien van het verweer van [appellanten] c.s. met betrekking tot dit paard en de overige acht paarden deelt het hof het oordeel van de rechtbank daarover in rov. 5.39 tot en met 5.41 van het bestreden eindvonnis in zoverre dat [appellanten] c.s. hun verweer onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Zoals gezegd had dat wel op hun weg gelegen, aangezien vast staat dat [appellant1] ook die paarden beheerde. De algemene stelling van [appellanten] c.s. ter zitting in hoger beroep dat er tussen 6 oktober 2016 en het verlaten van de stal van [geïntimeerde] begin 2017 veel kan zijn gebeurd heelt het gebrek aan concrete onderbouwing niet.
4.30.
Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de paarden 1 tot en met 9 alle tot aan het einde van de overeenkomst door [appellant1] voor [geïntimeerde] werden beheerd. Die paarden – met de bijbehorende papieren – hadden toen aan [geïntimeerde] moeten worden teruggegeven. Vaststaat dat dat niet is gebeurd. Wat partijen in dit verband verder nog hebben besproken, onder meer in verband met door [geïntimeerde] in het geding gebrachte WhatsApp-berichten van [---] (een paardengroom van [appellante3] ) en door [appellanten] c.s. genoemde contacten die er zouden zijn geweest met de opvolger(s) van [appellanten] c.s., behoeft daarom geen bespreking meer. [appellant1] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichting als bewaarnemer tot teruggave van de paarden 1 tot en met 9 (met bijbehorende papieren) aan [geïntimeerde] . De grieven 6 en 8 falen (op dit punt). Voor zover [appellanten] c.s. ook hebben willen opkomen tegen de beslissing van de rechtbank (in onderdeel 6.2. van het eindvonnis) dat [appellant1] als bewaarnemer tekort is geschoten doordat hij niet de vruchten (prijzengeld) van de paarden heeft afgedragen, geldt het volgende. [appellanten] c.s. hebben in hoger beroep erkend dat er prijzengeld is ontvangen. Zij stellen dat dat is verrekend met de verschuldigde inschrijfgelden, maar [geïntimeerde] heeft dit betwist. Bij gebrek aan enige concrete onderbouwing (en een hierop toegespitst bewijsaanbod) van dit (bevrijdend) verweer van [appellanten] c.s. is er geen grond voor een bewijsopdracht op dit punt. Het verweer wordt verworpen en de (eventuele) subgrief faalt.
geen veroordeling tot afgifte van de paarden; geen dwangsom of lijfsdwang
4.31.
Hoewel [appellant1] op grond van de overeenkomst gehouden was de paarden 1 tot en met 9 met de bijbehorende papieren aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen en vast staat dat dit niet is gebeurd, slagen de grieven 8 en 12 van [appellanten] c.s. voor zover die zijn gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot afgifte (bij eindvonnis) van de paarden en (bij incidenteel vonnis) van (leesbare kopieën van) de bij de paarden behorende papieren. Op grond van de stellingen en producties – van beide partijen – is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant1] feitelijk in staat is (of zal zijn) de paarden met bijbehorende papieren aan [geïntimeerde] af te geven, doordat hij niet (langer) als (mede-)eigenaar ervan geregistreerd staat en/of niet (meer) over die paarden en papieren beschikt of zal kunnen beschikken. Beide partijen achten de kans van slagen van eventuele revindicatie-acties (van, overigens, zowel [appellanten] c.s. als [geïntimeerde] ) tegen de huidige houders van de paarden – voor zover die al bekend zijn – zeer klein, gelet ook op het daarop toepasselijke buitenlands recht. Hoe moeilijk het ook te verkroppen is voor [geïntimeerde] dat hij ten onrechte zijn paarden niet heeft teruggekregen, uitgangspunt is dat niemand tot het onmogelijke mag worden veroordeeld, en al helemaal niet op straffe van een dwangsom of lijfsdwang. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor zo’n veroordeling.
4.32.
In het verlengde daarvan slaagt ook grief 9 van [appellanten] c.s. voor zover die is gericht tegen de door de rechtbank aan de veroordeling tot afgifte van de paarden verbonden dwangsom en kan ook de door [geïntimeerde] in het incidenteel appel gevorderde uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van de veroordeling tot afgifte van de paarden (met bijbehorende papieren) niet worden toegewezen.
schadevergoeding
4.33.
Het voorgaande laat onverlet dat, voor zover de grieven van [appellanten] c.s. ook zijn gericht tegen de door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht dat [appellant1] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst en zijn veroordeling tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de daardoor door deze geleden schade, op te maken bij staat, de grieven falen.
rekening en verantwoording op straffe van dwangsom
4.34.
Zoals hiervoor (rov. 4.21) is overwogen, rust op grond van de overeenkomst van opdracht op [appellant1] de verplichting aan zijn contractspartij [geïntimeerde] rekening en verantwoording af te leggen over de door [appellant1] beheerde paarden, met inbegrip van de financiële aspecten daarvan. Het verweer van [appellanten] c.s. dat [appellant1] aan [geïntimeerde] geen rekening en verantwoording hoeft af te leggen, omdat [geïntimeerde] aan [de vereniging] – en niet aan [appellant1] – betaalde voor de verrichte diensten, stuit hierop (en op wat is overwogen in rov. 4.12 en 4.16) af. Aan hun verweer dat niet is overeengekomen dat schriftelijk rekening en verantwoording afgelegd moest worden en dat dat ook niet past bij de verstandhouding tussen de partijen gaat het hof voorbij, omdat mondelinge rekening en verantwoording niet passend is bij een omvang van het beheer als hier aan de orde en de daaraan verbonden financiële belangen. Dat partijen niet uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat schriftelijk rekening en verantwoording moet worden afgelegd, doet daar niet aan af.
Het hof passeert ook de stelling van [appellanten] c.s. dat mondeling al rekening en verantwoording is afgelegd. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist. Het betreft een bevrijdend verweer van [appellanten] c.s., waarvan zij de bewijslast dragen. Zij hebben hun stelling echter onvoldoende concreet onderbouwd en ook geen specifiek bewijsaanbod ervan gedaan, zodat zij niet zullen worden toegelaten tot het bewijs ervan.
4.35.
Uit wat hiervoor in rov. 4.29 is overwogen, volgt dat met de stellingen van [appellanten] c.s. in deze procedure over de paarden 1 tot en met 9 nog steeds onvoldoende rekening en verantwoording is afgelegd over het beheer van deze paarden. Over de uitgaven en ontvangsten met betrekking tot de paarden ontbreekt ook een (volledige en overzichtelijke) rekening en verantwoording, terwijl volgens de eigen stellingen van [appellanten] c.s. [appellante2] degene was die de administratie (via [de vereniging] ) verzorgde. In dit licht bezien hebben [appellanten] c.s. niet (gemotiveerd) gesteld – en is overigens ook niet gebleken – dat [appellant1] niet in staat is (al dan niet geholpen door [appellante2] ) op deugdelijke wijze aan [geïntimeerde] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de paarden en de financiën in dat verband. Het hof zal de verklaring voor recht met betrekking tot de te geven rekening en verantwoording en de veroordeling hiertoe in het vonnis van de rechtbank dan ook in stand laten voor zover uitgesproken ten aanzien van [appellant1] . Grief 3 faalt ook op dit punt.
4.36.
Ook de aan deze veroordeling verbonden dwangsom zal het hof ten aanzien van [appellant1] in stand laten. [appellanten] c.s. hebben onvoldoende concreet toegelicht waarom de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat met [appellant1] tekortschieten. Dat lag wel op hun weg, gelet op het voldoende omvangrijke financiële belang van [geïntimeerde] bij een deugdelijk beheer van zijn paarden, waarvan alleen al [het paard1] een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. Evenmin hebben [appellanten] c.s. onderbouwd dat de opgelegde dwangsom tot het persoonlijk faillissement van [appellant1] zou leiden. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding voor vernietiging of matiging van de opgelegde dwangsom. Grief 4 faalt.
de paardenvrachtwagen:
4.37.
Met de grieven 10, 11 en 13 zijn [appellanten] c.s. opgekomen tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in het eindvonnis met betrekking tot de eigendom (van [geïntimeerde] ) van de paardenvrachtwagen, de verplichting van [appellanten] c.s. tot afgifte daarvan aan [geïntimeerde] , de vraag of er een overeenkomst van bruikleen was en de afwijzing van hun vorderingen met betrekking tot (het beslag en de bewaring van) de vrachtwagen. De paardenvrachtwagen is door [geïntimeerde] op 22 juni 2018 onder [appellante3] in beslag genomen, en is na het vonnis in eerste aanleg aan hem afgegeven.
eigendom paardenvrachtwagen
4.38.
Kort samengevat stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat hij in 2012 door koop de paardenvrachtwagen met trailer in eigendom heeft verkregen en deze in het kader van de met [appellant1] gesloten overeenkomst tot beheer van de paarden aan [appellanten] c.s. ter beschikking heeft gesteld. Hierdoor zijn [appellanten] c.s. op grond van die overeenkomst slechts houders van de paardenvrachtwagen voor [geïntimeerde] geworden. Hij heeft zijn bezit nooit prijsgegeven en in hun houderschap (voor een ander dan henzelf) hebben [appellanten] c.s. zelf geen verandering kunnen brengen. Ook aan het einde van de overeenkomst was hij dus de eigenaar van de vrachtwagen, aldus [geïntimeerde] . [appellanten] c.s. betwisten de eigendomsverkrijging in 2012 door [geïntimeerde] en stellen dat [appellante3] in oktober 2015 door levering krachtens koop van [naam3] de eigenaar van de paardenvrachtwagen met toebehoren is geworden. [naam3] had de vrachtwagen geleverd gekregen van [naam4] die zich daarbij had voorgedaan als eigenaar doordat hij het kenteken op zijn naam had laten stellen. Indien [geïntimeerde] al eigenaar was, dan is hij dat vanaf oktober 2015 niet meer doordat [appellante3] op grond van artikel 3:86 BW eigenaar is geworden.
4.39.
Op [geïntimeerde] rust op grond van art. 150 Rv de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door [appellanten] c.s., de bewijslast van zijn standpunt dat hij door koop (en, zo begrijpt het hof, levering) in 2012 eigenaar is geworden van de paardenvrachtwagen. De uitgebreide stellingen in dit verband van [geïntimeerde] worden gesteund door onder andere een schriftelijke koopovereenkomst en schriftelijke verklaringen van [naam5] , [naam6] en [naam3] , zoals weergegeven door de rechtbank in de overwegingen 5.16 tot en met 5.18, 5.20, en 5.22 van het eindvonnis. De betwisting door [appellanten] c.s. van de eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] in 2012 schiet in dit licht, ook in hoger beroep, tekort. Dat [geïntimeerde] geen kentekenbewijzen heeft of tenaamgestelde van het kenteken is geweest, terwijl [naam7] dat toen wel was (tot 24 januari 2013), zoals [appellanten] c.s. betogen, kan worden verklaard doordat [naam7] die vrachtwagen als door [naam5] gesponsorde ruiter in gebruik heeft gehad en bij de tenaamstelling ervan na de verkoop aan [geïntimeerde] betrokken is geweest, zoals volgt uit de verklaringen van [naam5] en [naam6] .
4.40.
Vaststaat dus dat [geïntimeerde] eind 2012 eigenaar is geworden van de paardenvrachtwagen met toebehoren. Nu [appellante3] echter ten tijde van de beslaglegging houder was van de paardenvrachtwagen met toebehoren wordt zij vermoed bezitter te zijn en daarmee de huidige eigenaar. Het is aan [geïntimeerde] om tegenbewijs te leveren. Daarbij staat het de rechter die over de feiten oordeelt vrij om op grond van hetgeen over en weer is gesteld en de verdere omstandigheden van het geval te oordelen dat het vermoeden dat de bezitter eigenaar is, zodanig is weerlegd dat de bezitter zijn gepretendeerde eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen. Door [geïntimeerde] is in dit verband aangevoerd dat indien [appellanten] c.s. moeten worden gevolgd in hun standpunt dat de paardenvrachtwagen door [naam4] aan [naam3] is verkocht en geleverd, [naam4] niet beschikkingsbevoegd was. Dit is in hoger beroep als zodanig niet door [appellanten] c.s. betwist. Zij beroepen zich erop dat, zo begrijpt het hof, [naam3] dan wel zijzelf langs de weg van artikel 3:86 BW eigenaar is/zijn geworden ondanks de onbevoegdheid van [naam4] respectievelijk [naam3] . Dit standpunt volgt het hof niet omdat het niet of nauwelijks is onderbouwd. Daargelaten de vraag of ook in deze rechtsverhoudingen Nederlands recht van toepassing is, hebben [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd waarom [naam3] dan wel zijzelf te goeder trouw is/zijn geweest. Het enkele feit dat het kenteken op naam van [naam4] respectievelijk [naam3] stond is daarvoor niet voldoende. Beslissend zijn alle omstandigheden rondom de koop en daarover is niets naar voren gebracht. Ook wijst het hof er in navolging van de rechtbank op dat [naam4] heeft verklaard dat [naam3] de wagen heeft verkocht aan [appellant1] , en dus niet aan [appellante3] , en dat [naam3] heeft verklaard misleid te zijn door [appellant1] . Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het eigendomsvermoeden heeft weerlegd en dat [appellanten] c.s. met betrekking tot de beweerde eigendom van de paardenvrachtwagen onvoldoende hebben gesteld om tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten. Bovendien ontbreekt een gespecificeerd bewijsaanbod.
4.41.
Wat partijen over de eigendom van de vrachtwagen verder nog hebben aangevoerd, behoeft in het licht van het voorgaande, op grond waarvan vast staat dat [geïntimeerde] daarvan de eigenaar is (gebleven), geen (verdere) bespreking meer. Grief 10 faalt in zoverre. In het verlengde hiervan faalt ook grief 13 gericht tegen de beslissingen van de rechtbank over het beslag van [geïntimeerde] op de vrachtwagen en de gerechtelijke bewaring.
verplichting tot afgifte van de vrachtwagen
4.42.
Het is aannemelijk dat, zoals [geïntimeerde] stelt, de toestemming van [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. om zijn vrachtwagen te gebruiken alleen gold zolang de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant1] inzake het beheer van de paarden voortduurde. [geïntimeerde] heeft de (niet onderbouwde) stelling van [appellanten] c.s. dat sprake was van een (nog voortdurende want niet rechtsgeldig opgezegde) overeenkomst van bruikleen ten gunste van [appellanten] c.s. betwist. Gespecificeerd bewijs van deze stelling hebben [appellanten] c.s. ook niet aangeboden. Het hof passeert daarom deze stelling, zonder hen tot het bewijs ervan toe te laten. In aanvulling hierop en op dezelfde gronden verwerpt het hof ook de (niet onderbouwde) stelling van [appellanten] c.s. dat er nog gezamenlijk met [geïntimeerde] gehouden paarden waren op grond waarvan het gebruik van de vrachtwagen mocht worden voortgezet. [appellanten] c.s. hadden de vrachtwagen dus na het eindigen van de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant1] aan [geïntimeerde] als de eigenaar ervan moeten teruggeven. Grief 11 faalt. Vast staat dat na het eindigen van de overeenkomst [appellanten] c.s. de beschikking hebben gehouden over de paardenvrachtwagen. Eerst na verloop van tijd heeft [geïntimeerde] daarop conservatoir beslag kunnen laten leggen en deze in bewaring kunnen laten stellen, terwijl de vrachtwagen onder [appellante3] werd aangetroffen.
4.43.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank de vordering tot afgifte van de paardenwagen terecht heeft toegewezen. Aangezien [appellanten] c.s. op zichzelf geen grief hebben gericht tegen de veroordeling door de rechtbank van hen alle drie tot afgifte van de paardenvrachtwagen, zal het hof die veroordeling bekrachtigen, op de gronden zoals hiervoor weergegeven. Het hof begrijpt het verweer van [appellanten] c.s. als mede gericht tegen de opgelegde dwangsom bij de veroordeling tot afgifte van de paarden vrachtwagen. Nu de verplichting tot teruggave van die paardenvrachtwagen al door het beslag tot afgifte was gewaarborgd had [geïntimeerde] geen belang bij het opleggen van een dwangsom. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
afgifte van de originele kentekenbewijzen; geen lijfsdwang
4.44.
Grief 12 van [appellanten] c.s. richt zich ook tegen de veroordeling door de rechtbank, bij incidenteel vonnis, tot afgifte van, althans verschaffing van (een goed leesbare) kopie van de kentekenbewijzen (Zulassungsbescheinigung Teil I/Fahrzeugschein) en Teil II/Fahrzeugbrief) van de paardenvrachtwagen. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel, bij vermeerdering van eis, (opnieuw) de veroordeling gevorderd van [appellanten] c.s. tot afgifte aan hem van de originele kentekenbewijzen, met machtiging tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang indien hieraan niet wordt voldaan. Het hof begrijpt hieruit dat [geïntimeerde] met een grief opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis (rov. 5.47) dat hij gelet op de toewijzing in het incidenteel vonnis geen belang heeft bij zijn vordering in de hoofdzaak tot afgifte van de originele kentekenbewijzen. Het hof merkt op dat volgens [geïntimeerde] kennelijk het vonnis in het incident geen handvat biedt om [appellanten] c.s. tot afgifte van de originele kentekenpapieren te dwingen. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin, nu door de toevoeging ‘althans goed leesbare kopieën’ [appellanten] c.s. volgens dat vonnis zouden kunnen volstaan met de afgifte van kopieën.
4.45.
Op grond van dit laatste – het kunnen volstaan met het verstrekken van kopieën – geldt dat [appellanten] c.s. geen belang hebben bij grief 12 zover die zich richt tegen de veroordeling in het incidenteel vonnis tot afgifte van originelen van bepaalde stukken. Naar het oordeel van het hof stuit deze grief voor het overige af op wat de rechtbank in rov. 3.4 en 3.5 van het incidenteel vonnis heeft overwogen. Het hof kan zich in die overwegingen vinden. [appellanten] c.s. hebben in hoger beroep niets aangevoerd waardoor dat anders wordt.
4.46.
[geïntimeerde] heeft zijn vorderingen mede gebaseerd op zijn eigendomsrecht ten aanzien van de vrachtwagen en – dus – ook de originele kentekenbewijzen. [geïntimeerde] heeft deze vorderingen in hoger beroep nader toegelicht met, voor zover hier van belang, het volgende. Aan de veroordeling tot afgifte van kopieën van de kentekenbewijzen bij incidenteel vonnis hebben [appellanten] c.s. niet voldaan. In de vrachtwagen, die hij inmiddels weer in zijn bezit heeft, heeft hij de kentekenbewijzen niet aangetroffen. Van de Duitse autoriteiten heeft hij vernomen dat hij over de originele kentekenbewijzen moet beschikken om de vrachtwagen en trailer op zijn naam te kunnen laten overschrijven. Een kopie is daarvoor onvoldoende.
4.47.
[appellanten] c.s. hebben dit in hoger beroep gestelde belang van [geïntimeerde] niet anders betwist dan met de (verworpen) eigendomsclaim van [appellante3] . Daarmee slaagt de grief van [geïntimeerde] . De vordering van [geïntimeerde] tot afgifte door [appellanten] c.s. van de originele kentekenbewijzen zal worden toegewezen.
4.48.
Het hof zal aan deze veroordeling niet de mogelijkheid van de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang koppelen. Lijfsdwang betreft door zijn ingrijpende aard een uiterst middel, waaraan in beginsel pas wordt toegekomen als andere, mindere ingrijpende dwangmiddelen niet hebben gewerkt, zo volgt uit art. 587 Rv. Aan die voorwaarde is niet voldaan, aangezien er – anders dan [geïntimeerde] in hoger beroep lijkt te veronderstellen – nog geen veroordeling is geweest tot afgifte op straffe van een dwangsom. De vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot lijfsdwang zal dus worden afgewezen.
4.49.
[geïntimeerde] heeft in de hoofdzaak bij de rechtbank echter wel de afgifte van de originele kentekenbewijzen op straffe van een dwangsom gevorderd, wat door de rechtbank samen met de afwijzing van de vordering tot afgifte impliciet ook is afgewezen. Het hof begrijpt [geïntimeerde] grief als mede daartegen gericht. Ook in zoverre slaagt zijn grief. Het hof zal daarom aan de veroordeling van [appellanten] c.s. tot afgifte van de originele kentekenbewijzen van de vrachtwagen een (gematigde) dwangsom verbinden, zoals hierna weer te geven. Tot oplegging van een dwangsom ziet het hof aanleiding, gelet op het wezenlijke belang van [geïntimeerde] als eigenaar van de vrachtwagen in het bezit van die stukken te komen en het ontbreken van een gerechtvaardigd belang van [appellanten] c.s. bij het behoud ervan. Bij [geïntimeerde] bestaat de terechte vrees, mede gelet op wat ter zitting in hoger beroep namens [appellanten] c.s. over de kentekenbewijzen is verklaard, dat aan een veroordeling zonder extra prikkel tot nakoming geen uitvoering zal worden gegeven. De verweren van [appellanten] c.s. tegen oplegging van een dwangsom falen, om dezelfde redenen als in rov. 4.36 genoemd.
Geen verklaring voor recht/verwijzing schadestaatprocedure loonvordering [appellant1]
4.50.
Met grief 14 komen [appellanten] c.s. op tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering in reconventie [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding aan [appellanten] c.s. van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Voor zover het hof zou oordelen dat een overeenkomst bestaat tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. vorderen zij in hoger beroep bij wijze van eisvermeerdering óók een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] te kort is geschoten in de nakoming van zijn verplichting [appellanten] c.s. loon te betalen voor hun werkzaamheden op grond van de overeenkomst, naast verwijzing naar de schadestaatprocedure ter begroting en vereffening van dit loon. Betalingen van [geïntimeerde] aan [de vereniging] hebben hem niet bevrijd van zijn verplichting tegenover hen, aldus [appellanten] c.s.
4.51.
Voor wat betreft de verwijzing naar de schadestaatprocedure faalt de grief. [appellanten] c.s. vorderen immers geen schadevergoeding, waarvoor de wet in art. 612 Rv de mogelijkheid creëert tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Zij vorderen op grond van nakoming van een overeenkomst betaling van opdrachtnemers- en bewaardersloon, waarvoor een dergelijke mogelijkheid in de wet ontbreekt.
4.52.
Ook de gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. in hoger beroep deze vordering alleen nog onderbouwen met hun stelling dat betalingen van [geïntimeerde] aan [de vereniging] jegens hen niet bevrijdend zijn geweest. Het hof volgt hen daarin niet nu vaststaat dat [appellant1] zelf [de vereniging] aan [geïntimeerde] heeft laten factureren. Niet aannemelijk is dus geworden dat [appellant1] nog iets aan loon te vorderen heeft van [geïntimeerde] en dus ook niet dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn betalingsverplichting. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
Bewijsaanbiedingen
4.53.
Partijen hebben geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst in het principaal of incidenteel hoger beroep kunnen leiden. Aan hun bewijsaanbiedingen, voor zover in het voorgaande nog niet besproken, gaat het hof daarom voorbij.

5.De slotsom

5.1.
Het voorgaande betekent dat een deel van de grieven in het principaal en in het incidenteel appel geheel of gedeeltelijk slagen. Voor de vonnissen waarvan beroep betekent dit het volgende.
het incidenteel vonnis
5.2.
Nu de tegen dit vonnis gerichte grief van [appellanten] c.s. gedeeltelijk terecht is voorgesteld, zal het hof onderdeel 4.1 van dit vonnis vernietigen voor zover zij daarbij zijn veroordeeld tot afgifte van (kopieën van) de daarin genoemde bescheiden met betrekking tot de paarden, met bekrachtiging van dit vonnis voor het overige.
het eindvonnis
in conventie
5.3.
De bij eindvonnis gegeven verklaringen voor recht en veroordelingen in rechtsoverwegingen 6.2. en 6.3. kunnen niet in stand blijven voor zover zij niet alleen [appellant1] betreffen, maar ook tegen [appellante2] en [appellante3] zijn gericht. In zoverre zullen zij worden vernietigd.
5.4.
De veroordeling van [appellanten] c.s. in onderdeel 6.5 zal worden vernietigd voor zover die ziet op de afgifte aan [geïntimeerde] van de daarin genoemde paarden op straffe van een dwangsom. Ook zal de dwangsom die is opgelegd voor de afgifte van de paardenvrachtwagen zal worden vernietigd.
5.5.
Voor het overige zal het vonnis in conventie worden bekrachtigd. Verder zal het hof [appellanten] c.s. veroordelen tot afgifte van de originele kentekenbewijzen van de paardenvrachtwagen aan [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, zoals hierna weer te geven.
in reconventie
5.6.
De beslissing van de rechtbank zullen worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
5.7.
De beslissingen van de rechtbank over de kosten van de procedure bij de rechtbank en over de beslagkosten (rov. 6.7 en 6.8) zullen, nu het eindvonnis in hoofdlijnen en op de belangrijkste onderdelen in stand blijft, ook worden bekrachtigd.
proceskosten principaal appel
5.8.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Weliswaar hebben zij daarin (gedeeltelijk) gelijk gekregen op enkele punten, maar op een aantal belangrijke kernpunten, waaronder de aansprakelijkheid en de eigendomskwesties niet.
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332
- salaris advocaat € 2.228 (2 punten x tarief II).
5.9.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
incidenteel appel
5.10.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
( i) Bekrachtigt het incidenteel vonnis van de rechtbank Overijssel (Almelo) van 21 november 2018, behalve voor zover [appellanten] c.s. in onderdeel 4.1 zijn veroordeeld tot afgifte van, althans tot verschaffing van een leesbare kopie van de na het eerste, tweede en vierde gedachtestreepje genoemde papieren inzake de paarden en, opnieuw recht doende, wijst de vordering in zoverre af;
(ii) Vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Overijssel (Almelo) van 6 november 2019 in conventie gedeeltelijk, te weten op de hiervoor in rechtsoverweging 5.3 en 5.4 genoemde onderdelen, doet in zoverre opnieuw recht, bekrachtigt dit vonnis voor het overige en verstaat dat het dictum van het vonnis na gedeeltelijke vernietiging en bekrachtiging in conventie en bekrachtiging in reconventie als volgt luidt:
in conventie
(6.1) verstaat dat de procedure tegen [de vereniging] van rechtswege is geschorst en verwijst de zaak naar de parkeerrol van woensdag 13 mei 2020,
(6.2) verklaart voor recht dat [appellant1] is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst tot bewaarneming, althans niet de zorg van een goed bewaarnemer in acht heeft genomen, en niet de vruchten heeft afgedragen aan [geïntimeerde] , althans is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, dan wel niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen en daardoor aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] als gevolg daarvan heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
(6.3) veroordeelt [appellant1] tot het afleggen van rekening en verantwoording over de wijze waarop hij zich van zijn opdracht heeft gekweten, en de wijze waarop hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van [geïntimeerde] gelden heeft uitgegeven en te diens behoeve gelden heeft ontvangen binnen 1 maand na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat hij nalaat aan die verplichting te voldoen, met een maximum van € 1.000.000,00,
(6.4) verklaart voor recht dat [geïntimeerde] eigenaar is van:
a. de vrachtwagen, type Volvo FH 16 700 PS 6x2R met voertuigenidentificatienummer (VIN) [nummer1] met trailer ZTKA, met voertuigidentificatienummer (VIN) [nummer2] ,
b. het paard met de naam [het paard2] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer3] , met chipnummer [nummer4] ,
c. het paard met de naam [het paard3] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer5] ,
d. het paard met de naam [het paard4] , geboren [in] 201, met levensnummer [nummer6] , met chipnummer [nummer7] ,
e. het paard met de naam [het paard5] DE, geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer8] ,
f. het paard met de naam [het paard6] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer9] , met chipnummer [nummer10] ,
g. het paard met de naam [het paard7] , geboren [in] 2008, met levensnummer [nummer11] , chipnummer [nummer12] en voorzien van FEI-paspoort met nummer [nummer13] ,
h. het paard met de naam [het paard1] 15 (thans genaamd " [het paard1-A] "), geboren [in] 2007, met levensnummer [nummer14] , chipnummer [nummer15] en voorzien van FEI-paspoort met nummer [nummer16] ,
i. het paard met de naam [het paard8] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer17] , met chipnummer [nummer18] ,
j. het paard met de naam [het paard9] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer19] , met chipnummer [nummer20] ,
k. het paard met de naam [het paard11] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer21] ,
l. het paard met de naam [het paard12] , geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer22] en
m. het paard met de naam [het paard10] SVM, geboren [in] 2011, met levensnummer [nummer23] , met chipnummer [nummer24] ,
(6.5) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot afgifte aan [geïntimeerde] van:
a. de vrachtwagen, type Volvo FH 16 700 PS 6x2R met voertuigenidentificatienummer (VIN) [nummer1] ,
n. alle originele kentekenbewijzen van de onder a. genoemde vrachtwagen,
(6.6) veroordeelt [appellanten] c.s. binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot afgifte aan [geïntimeerde] van de in onderdeel 6.5 onder n. genoemde kentekenbewijzen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat zij nalaten aan die verplichting te voldoen, met een maximum van € 50.000,00,
(6.7) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding en het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] , tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op een bedrag van € 1.475,01, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van deze proceskosten niet binnen deze gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze proceskosten,
(6.8) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het gelegde conservatoire beslag tot afgifte van roerende zaken alsmede de kosten voor de gerechtelijke bewaring van € 1.242,26, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van deze kosten niet binnen deze gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze kosten,
(6.9) verklaart de veroordelingen onder 6.3, 6.5, 6.6, 6.7 en 6.8 uitvoerbaar bij voorraad,
(6.10) wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
(6.11) wijst het gevorderde af,
(6.12) veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten van [geïntimeerde] , tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op een bedrag van € 543,00, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van deze proceskosten niet binnen deze gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze proceskosten,
(6.13) verklaart de veroordeling onder 6.12 uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
(6.14) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [appellanten] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [appellanten] c.s. daarover de wettelijke rente zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening,
(6.15) verklaart de veroordeling onder 6.14 uitvoerbaar bij voorraad.
(iii) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat indien één van hen betaalt ook de anderen in zoverre zullen zijn bevrijd, in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
(iv) veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, met dien verstande dat indien één van hen betaalt ook de anderen in zoverre zullen zijn bevrijd, in de nakosten, begroot op (€ 163), met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
( v) bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het incidenteel hoger beroep draagt;
(vi) verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
(vii) wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, R.A. Boon en C.M.E. Lagarde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.

Voetnoten

1.In de nummering van de grieven door [appellanten] c.s. is een fout geslopen: er zijn twee grieven met nummer 5 en nummer 6. Het hof zal daarom de grieven van [appellanten] c.s. doornummeren, waarbij de tweede grief 5 grief 7 wordt, de tweede grief 6 wordt grief 8, grief 7 wordt grief 9, etc.
2.Het hof volgt de nummering door de rechtbank in rov. 5.28 van het bestreden eindvonnis