ECLI:NL:GHARL:2022:1533

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
200.301.432/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van arbeidsovereenkomst na ontbinding wegens verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Vlagtwedde (RSG). De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2021, maar [verzoeker] verzocht om herstel van zijn dienstverband. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding rechtvaardigde. Het hof concludeerde dat RSG niet voldoende had aangetoond dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam verstoord was. Het hof herstelde de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 en veroordeelde RSG tot betaling van het salaris en emolumenten vanaf die datum. Tevens werd RSG verplicht om een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken en om aan de Stichting Pensioenfonds ABP een opgave te doen van het gecorrigeerde salaris. De eerdere veroordelingen tot betaling van een transitievergoeding en billijke vergoeding werden vernietigd, en [verzoeker] werd veroordeeld tot terugbetaling van deze bedragen aan RSG. Het hof benadrukte het belang van een eerlijke kans voor [verzoeker] om terug te keren naar de werkvloer, gezien zijn lange dienstverband en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.432/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8263456)
beschikking van 28 februari 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: verweerder,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. G. Wind, die kantoor houdt te Utrecht,
tegen
Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Vlagtwedde h.o.d.n. RSG Ter Apel,
gevestigd te Ter Apel,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: verzoekster,
hierna:
RSG,
advocaat: mr. J.F.H. Terpstra, die kantoor houdt te Groningen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 23 juli 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.De verdere procedure in hoger beroep bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift (met producties), door het hof ontvangen op 22 oktober 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep (met producties), ontvangen op 21 december 2021;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ontvangen op 5 januari 2022;
- de ten behoeve van de mondelinge behandeling nog nagezonden productie 15 van [verzoeker] en productie 6 bij het inleidend verzoekschrift van RSG (een geluidsfragment in twee delen);
- de mondelinge behandeling van 12 januari 2022, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Beide partijen hebben daarbij pleitaantekeningen overgelegd. Van de zijde van [verzoeker] is een verklaring overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor de beschikking bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

In dit hoger beroep staat de vraag centraal of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen RSG en [verzoeker] per 1 december 2021 terecht heeft ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. [verzoeker] meent van niet en verzoekt primair om herstel van zijn dienstverband, met enkele nevenverzoeken.

4.Wat is het oordeel van het hof?

Het hof komt, anders dan de kantonrechter, tot het oordeel dat geen redelijke grond bestond voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Het hof zal de arbeidsovereenkomst herstellen per 1 december 2021. Hierna (onder 7) zal het hof uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het hof zal eerst (onder 5) de feiten weergeven en (onder 6) het verloop van de procedure in eerste aanleg.

5.De feiten

5.1
RSG is een zelfstandige openbare school waar onderwijs op vmbo, mavo, havo en vwo niveau wordt aangeboden. RSG maakt onderdeel uit van een samenwerkingsverband
van middelbare scholen in de regio, genaamd ‘DOVAC’.
5.2
[verzoeker] , geboren [in] 1962, is sinds 1 augustus 1988 in dienst bij (de
rechtsvoorganger van) RSG, tegen een salaris van € 5.699,- bruto per maand, exclusief 8%
vakantietoeslag en 8% eindejaarsuitkering. Zijn laatste functie is docent [vakgebied]
. [verzoeker] is lid van de Algemene Onderwijsbond (hierna: ‘AOb’).
5.3
Vanaf 2007 tot 2017 heeft [verzoeker] de functie van teamleider vervuld. Tussen RSG en
[verzoeker] is op 8 juni 2017 een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten, waarin onder meer is
opgenomen dat [verzoeker] vanaf 1augustus 2017 niet meer de functie van teamleider zal vervullen maar verder zal gaan als docent [vakgebied] , waarbij hij gedurende een periode van 4 jaren wel het 'LD-salaris' zal blijven ontvangen (derhalve zonder de bijbehorende 'LD-taken'). Daarnaast is daarin onder meer bepaald dat [verzoeker] enige tijd minder hoeft te werken. Verder is voor zover relevant in de VSO opgenomen dat partijen zich niet negatief over elkaar zullen uitlaten noch zich op een wijze zullen gedragen dat hun beider gerechtvaardigde belangen daardoor geschaad kunnen worden.
5.4
In september 2019 heeft de commissie 'sociale veiligheid' een campagne gestart
gericht op het respectvol bejegenen van elkaar, het op een goede manier geven van feedback
en op een professionele onderwijscultuur binnen RSG.
Deze commissie is opgevolgd door de 'commissie professionele cultuur'. Eén van de leden van deze commissie is lid van de [de sectie] .
5.5
In oktober 2019 zijn klachten binnen gekomen van ouders en leerlingen over het
taalgebruik en de wijze van lesgeven van [verzoeker] .
5.6
Rond 11 december 2019 heeft [verzoeker] een leerling naar huis gestuurd. Het voorval heeft
[verzoeker] de volgende dag besproken in de klas, zonder de aanwezigheid van deze leerling. Een
andere leerling heeft het gesprek opgenomen en de opname is terecht gekomen bij [de directeur] , de directeur van RSG. [de directeur] heeft [verzoeker] aangesproken over de manier waarop hij over deze leerling heeft gesproken, omdat dit volgens hem niet door de beugel kon. [de directeur] heeft vervolgens contact opgenomen met de moeder en de leerling om hiervoor excuses te maken.
5.7
Medio 2020 heeft de schoolleiding geluiden opgevangen dat binnen de [de sectie]
een gebrek is aan onderling vertrouwen, samenwerking en communicatie. De schoolleiding heeft mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ) van bureau Vivace ingeschakeld om duidelijkheid te krijgen over de exacte problematiek en de omvang daarvan binnen de sectie en om op grond daarvan een verbeterplan op te stellen. [naam1] heeft hiertoe eind september 2020 gesprekken gevoerd met de individuele leden van de sectie [vakgebied] . Op 26 oktober 2020 is hiervan een verslag gemaakt, inclusief conclusies uit de gesprekken en aanbevelingen. In het verslag is onder meer melding gemaakt van een tweedeling binnen de [de sectie] tussen enerzijds de sectiegenoten die aan havo/vwo doceren en anderzijds de overige sectiegenoten die aan vmbo en mavo doceren, waartoe ook [verzoeker] behoort.
5.8
De schoolleiding heeft besloten om het verslag van bureau Vivace op 16 februari 2021 binnen de [de sectie] (via Teams) te bespreken om vervolgens stappen te zetten om tot een verbetering te kunnen komen. Hiertoe zijn de analyse en aanbevelingen uit het onderzoek aan alle deelnemers gepresenteerd. Hierop mocht door betrokkenen worden gereageerd. [verzoeker] heeft zich vanwege privé omstandigheden voor die bespreking afgemeld.
5.9
Wel heeft [verzoeker] in de avond van 16 februari 2021 een e-mailbericht opgesteld en het concept hiervan aan één of meer sectiegenoten laten lezen, waarna hij het bericht de daaropvolgende dag, 17 februari 2021, aan alle sectiegenoten en aan [naam2] (zijn plaatsvervangend teamleider; hierna: ‘ [naam2] ’) heeft verzonden. In dit e-mailbericht levert hij kritiek op (het verslag van) het bureau, op een aantal collega’s en op de schoolleiding. [naam2] heeft dat bericht vervolgens doorgestuurd aan [de directeur] . In het e-mailbericht van [verzoeker] is onder meer het volgende opgenomen:
Reactie en aanvullingen op de notulen van de sectiebijeenkomst [vakgebied] d.d. 16-02-2021 (…)
Allereerst wil ik opmerken dat de schoolleiding met de gevolgde setting (vergaderen in Teams) wederom een verkeerde weg is ingeslagen. De schoolleiding had alle figuranten in een grote zaal bijeen moeten brengen, opgesteld volgens de regels van het RIVM, om vervolgens zaken helder boven tafel te krijgen door mensen uit te nodigen om te zeggen waar het op staat. Jammer!
Verder ben ik van mening dat het nooit zover had hoeven te komen. In plaatst dat de dienstdoende teamleider, samen met 3 sectiegenoten ‘in een hok’ ging zitten om zaken uit te spreken, wordt hypergevoelig een (duur) extern bureau ingevlogen.Deze actie heeft ertoe geleid dat een oplosbaar communicatieprobleem is verworden tot een vermeend sectieprobleem. Ik ben zelfs van mening dat hierdoor de sfeer is gedaald tot beneden het vriespunt met veel frustratie en wellicht ongemotiveerdheid. Als de schoolleiding van mening is dat de sectie [vakgebied] een probleem heeft, zou ik mijn blik even verwijden naar andere (kernvak)secties.
Het gedrag van elkaar niet aanspreken, wat ik overigens niet herken tijdens de sectievergaderingen, is sinds jaar en dag een breed probleem binnen de RSG Ter Apel. Ook hier zou ik zeggen, schoolleiders, doe je oren en ogen open als je buiten de vertrouwde kantoormuurtjes komt. De angstcultuur (stilhouden, in de pas lopen en je mening vooral niet ventileren), waartegen de schoolleiding, ondersteunt door wederom dure externe bureautjes, al jaren strijdt is nog nooit ten grave gedragen en ik vrees dat dat er voorlopig ook niet van komt. Velen van ons herinneren zich vast nog wel een aantal collega’s die om duistere redenen de achterdeur zijn uitgewerkt. Transparantie naar het personeel (Privacy!) is er nooit geweest. Niemand durft om opheldering te vragen. Bovendien is het ook nog een keer zo dat een groep docenten, recent, uit eigen beweging de RSG Ter Apel heeft verlaten. Dit geeft mij te denken!
Opmerkingen agendapunten
Agendapunt 1: Bij het berichtje van [naam3] kreeg ik afgelopen weekend een rare bijsmaak. Ik moest even denken aan iets met witte voetjes! Ik vond [naam3] ’s mail een foute zet, gelijk het begrijpelijke vervolgbericht van [naam4] . Ik ben het overigens wel eens met de meeste opmerkingen van [naam4] en vind de opmerkingen van een aantal sectiegenoten onbegrijpelijk. Overleggen niet via mail en/of Teams, maar fysiek.
Agendapunt 2: Met name in het hoofdgebouw (waar ik niet al te vaak kom) ervaar ik een sfeer om te snijden. Ik heb het gevoel dat als je kritische noten aan ‘verkeerde’ collega’s kenbaar maakt, deze binnen no time in het MT aan de orde komen. Ik ben blij te mogen werken met een aantal vaste collega’s in één der noodgebouwen. Veel praktisch werkoverleg en zaken lopen als een speer. De renovatie van het monument kan mij niet lang genoeg duren.
Agendapunt 3: Het ‘verslag’ van mw. [naam1] heb ik allang terzijde gelegd en ik hoop dat de schoolleiding dat eveneens heeft gedaan met een restitutieverzoek van een groot deel van de rekening. Ik vermoed dat het ‘verslag’ een kopie is van geschriften die zijn ontstaan door soortgelijke interviewen in ander onderwijsinstellingen. Ten aanzien van initiatieven ter verbeteringen heb ik tot op heden geen voornemens. Ik heb altijd goed kunnen communiceren met alle sectiegenoten.
Agendapunt 4: Ten aanzien van het voorlopige voorzitterschap van de [vakgebied] sectie ben ik tegen het voorzitterschap door een schoolleider. Ik zou zeggen: de sectie redt zich voorlopig zelf door het onderling verdelen van de taken. Bovendien was ik als schoolleiding niet akkoord gegaan met het onmiddellijkheid neerleggen van het voorzitterschap door [naam5] . Ik had de taak bij [naam5] gelaten tot einde schooljaar. (…)
5.1
[de directeur] heeft na ontvangst van het e-mailbericht [verzoeker] bij zich geroepen. Dit gesprek heeft op verzoek van [verzoeker] op 1 maart 2021 plaatsgevonden. [de directeur] heeft van het gesprek een verslag gemaakt. In het verslag van 1 maart 2021 is onder meer het volgende vermeld:
(…) Aanleiding voor het gesprek is een brief die [verzoeker] op 17 februari via de e-mail aan de sectie [vakgebied] en [naam2] heeft gestuurd. De brief is gestuurd naar aanleiding van het verslag van de sectievergadering van 16 februari waar [verzoeker] niet aan deel nam.
Het gesprek begint over hond [naam hond] , die deel uitmaakt van het gezin van [verzoeker] . [verzoeker] heeft
[naam6] al eerder verteld dat de hond ernstig ziek is.
Kort daarna geeft [verzoeker] aan volledig achter de inhoud van zijn brief te staan gevolgd door "en ik laat me geen oor aannaaien". [verzoeker] geeft ook aan dat meerdere collega's de brief hebben gelezen en achter de inhoud staan. [naam6] wil van [verzoeker] duidelijkheid wie hij in de bewuste brief met de schoolleiding bedoelt. Op de vraag of het betrekking heeft op [naam7] is het antwoord nee. Hieruit is de conclusie dat dit alleen betrekking op [naam6] kan hebben aangezien de overige leden van de schoolleiding nog maar kort in functie zijn en drie van de vier van extern komen. Op de vraag aan [verzoeker] of hij vindt dat [naam6] niet integer is en medewerkers om duistere redenen via de achterdeur laat verdwijnen geeft [verzoeker] aan dat [naam6] waarschijnlijk wel integer is.[naam6] geeft aan dat hij de beschuldigingen niet pikt en vraagt [verzoeker] om man en paard te benoemen. Hij noemt de namen van mevrouw [naam8] en de heer [naam9] . [naam6] geeft aan dat [verzoeker] zelf in de schoolleiding zat toen dit speelde en dat hij rond 2008 ook in de schoolleiding zat toen een dossier van de heer [naam9] in de doofpot is gestopt. [naam6] benoemt ook dat afspraken in een VSO nageleefd dienen te worden, waaronder de standaard opmerking dat je niet negatief over elkaar spreekt en de inhoud van de overeenkomst niet gedeeld mag worden met derden. Punt in het gesprek blijft dat [verzoeker] beweert dat mensen om duistere redenen via de achterdeur zijn vertrokken. [naam6] neemt hier geen genoegen mee en wil dat [verzoeker] openheid van zaken geeft in aanwezigheid van een derde. Hierbij noemt [naam6] als mogelijkheid: [naam10] de voorzitter van de MR, [naam11] voorzitter RvT, [naam12] externe vertrouwenspersoon of [naam13] vertrouwenspersoon integriteit. Als [verzoeker] niet kiest zal [naam12] worden benaderd.[verzoeker] geeft verder aan dat hij vindt dat er binnen de sectie geen probleem is maar dat het een teamprobleem is. Ook vindt hij het niet kunnen dat sectiegenoten per e-mail hun mening en opvatting aan de sectie en de schoolleiding sturen. Hierop geeft [naam6] aan dat [verzoeker] hetzelfde doet met zijn brief en daarbij ook twee collega's, die beide een mail hebben gestuurd, op de korrel neemt.
Als laatste geeft [naam6] aan dat hij teleurgesteld is in [verzoeker] . [naam6] heeft [verzoeker] meerdere malen de
hand boven het hoofd gehouden en voor zover bekend bij [naam6] was er een gezonde onderlinge
verstandhouding. Hierbij geeft [naam6] nog aan dat hij het van weinig respect vindt getuigen dat
[verzoeker] kort na het verzenden van de brief wel een gesprek met [naam6] aan gaat over auto's maar
niet noemt dat hij een grievende brief heeft verstuurd. [verzoeker] noemt nog een keer dat hij zich geen oor aan laat naaien. Het gesprek eindigt met het verzoek aan [verzoeker] om te benoemen wie hij bij het volgende gesprek aanwezig wil hebben.
5.11
[de directeur] heeft [verzoeker] desgevraagd bij e-mailbericht van 1 maart 2021 over de redenen voor een vervolggesprek geïnformeerd:
(…) Het doel van het gesprek heb ik vanmiddag benoemd maar ik zal dat nu ook via de mail doen: In jouw brief van 16 februari jongstleden, gericht aan [naam2] naar aanleiding van een sectievergadering 16-02-2021 waar jij niet aan deelnam, doe je een aantal uitspraken. Met name de derde alinea betreft mij persoonlijk. Ik ben het langst zittend lid van de schoolleiding en eindverantwoordelijk. Ik verwacht van jou dat je staaft dat collega's om duistere redenen de achterdeur zijn uitgewerkt, dat er geen transparantie is en dat collega's niet om opheldering durven te vragen.
Jij hebt ervoor gekozen om jouw brief aan de gehele sectie te sturen en daarmee ook aan een lid van de MR en een lid van de voormalige commissie sociale veiligheid en huidige commissie professionele cultuur. De brief is daarmee publiek. Deze brief heb ik uiteindelijk via [naam2] moeten ontvangen. (…)
5.12
[verzoeker] wordt in genoemd e-mailbericht (opnieuw) verzocht aan te geven welke derde bij het vervolggesprek aanwezig moet zijn. Het vervolggesprek is voor 12 maart 2021 ingepland.
5.13
[verzoeker] heeft bij e-mailbericht van 3 maart 2021 aangekondigd dat hij iemand van de Algemene Onderwijsbond (hierna: AOb), zal meenemen naar het vervolggesprek. Bij
e-mailbericht van 3 maart 2021 meldt [de directeur] aan [verzoeker] dat het aan [verzoeker] is wie hij wil meenemen naar het vervolggesprek, maar dat het een ander soort gesprek wordt als [verzoeker] iemand van de AOb meeneemt en dat [de directeur] alsdan een jurist hiervoor zal uitnodigen. [naam14] , consulent bij de AOb, is aanwezig bij het gesprek op 12 maart 2021, evenals mr. Terpstra op uitnodiging van [de directeur] .
5.14
Tijdens het vervolggesprek van 12 maart 2021 krijgt [verzoeker] de gelegenheid om een verklaring van 11 maart 2021 voor te lezen, waarin hij zijn excuses maakt:
(…) Ik heb mijn gedachten en gevoelens op papier gezet uit zorgen voor onze omgang met elkaar binnen de RSG Ter Apel. Zoals reeds gezegd aan de rector draag ik de RSG Ter Apel een warm hart toe. Ik geef met veel plezier lessen aan mijn klassen en ik schat in dat de leerlingen mijn inzet en manier van lesgeven waarderen.Verder zit het mij en mijn gezin ruim een maand behoorlijk tegen ( [naam hond] ). We hebben veel verdriet. Mijn vrouw en ik zijn de laatste weken (4) dag en nacht in touw. Hierdoor slaat de vermoeidheid toe en wordt je prikkelbaar. Op de bewuste dinsdagavond (16/2) kwam de druppel (het verslag van de sectievergadering [vakgebied] ) die de emmer deed overlopen. Graag wil ik benadrukken dat ik spijt heb van mijn uitingen met felle bewoordingen tijdens het gesprek dat [naam6] met mij had op maandag 1 maart jl.Ook wil ik nadrukkelijk opmerken dat ik [naam6] 's manier van leidinggeven waardeer en respecteer. We hebben met name [naam6] te danken dat er straks zo'n mooie school staat. Ook de onuitputtelijke inzet voor het reilen en zeilen (dat weet ik nog al te goed uit mijn teamleiderstijd) is voorbeeldig. Zoals [naam6] vaak opmerkt, staat zijn deur voor eenieder open. Alhoewel in het verslag van de sectievergadering werd gevraagd om opmerkingen naar de sectie en teamleider te sturen had ik me moeten bedenken om mijn gedachten en gevoelens deels naar de schoolleiding en deels naar de sectieleden moeten sturen. Dit is in het heetst van de strijd helaas niet gebeurd.Mijn opmerkingen ten aanzien van angst en onveiligheid stammen uit de tijd van het rectorschap van [naam15] . Naar mijn mening was de toenmalige rector ook niet de oorzaak van deze situatie. Navolgende rectoren en interim rectoren hebben mijns inziens altijd oog voor deze situatie gehad, maar nooit kunnen uitbannen. (…)
5.15
Mr. Terpstra heeft na het vervolggesprek op 12 maart 2021 per e-mailbericht een terugkoppeling aan [naam14] gegeven van het gesprek. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
(... ) We hebben de brief van 27 (hof: bedoeld wordt 17
) februari jl. van uw cliënt besproken in die zin dat hij een korte achtergrond schets heeft gegeven van zijn privé situatie waarin hij aangaf dat het momenteel slecht gaat met zijn hond aan wie hij zeer gehecht is geraakt. Vervolgens hebben we de consequenties van de verzending van deze brief met deze inhoud aan de door hem gekozen personen besproken. Hierbij hebben we aangegeven dat deze brief tot veel schade heeft geleid binnen grote delen van de school en in de verschillende gremia onrust heeft veroorzaakt (…).
We hebben met elkaar besproken dat uw handelen alsook uw nalaten om hierop uit
eigen beweging en onmiddellijk na verzending terug te komen bij deze verschillende
personen en gremia, tot de conclusie leiden dat u uw toekomst buiten het RSG zult moeten
zoeken. Wij hebben afgesproken dat u uw collega, dhr. Mr. Wind, zult benaderen waarbij ik
ervan uit ga dat ik op korte termijn van hem een voorstel zal ontvangen voor een vaststellingsovereenkomst, een die recht doet aan voormelde omstandigheden. (... )"
5.16
Op 19 en 23 maart 2021 heeft mr. Terpstra rappel e-mailberichten aan mevrouw [naam14] respectievelijk mr. Wind gestuurd met de vraag wanneer een voorstel voor een vaststellingsovereenkomst kan worden verwacht.
5.17
Op 24 maart 2021 heeft mr. Wind laten weten
: ‘Cliënt wil graag werken aan een duurzame oplossing onder begeleiding van een geregistreerde mediator teneinde de verhoudingen te optimaliseren. Hij wenst nadrukkelijk een oplossing die tegemoetkomt aan wederzijdse belangen.’
5.18
Op 25 maart 2021 heeft mr. Terpstra laten weten hierover verbaasd te zijn, omdat partijen volgens haar op 12 maart 2021 al tot de conclusie zijn gekomen dat de verhoudingen onherstelbaar zijn beschadigd. Zij deelt mee de daaropvolgende dag zelf met een beëindigingsvoorstel te zullen komen. Indien [verzoeker] dit voorstel niet aanvaardt, zal mr. Terpstra RSG adviseren om een ontbindingsprocedure te starten.
5.19
Bij e-mailbericht van RSG van 30 maart 2021 is inhoudelijk ingegaan op het voorstel van [verzoeker] om met elkaar mediation te doorlopen, waarbij dit voorstel door RSG van de hand is gewezen.
5.2
Na genoemde gesprekken en de gewisselde e-mailcorrespondentie heeft de schoolleiding geconstateerd dat sprake was van een onherstelbare beschadiging van de onderlinge verhoudingen en dat de positie van [verzoeker] binnen RSG onhoudbaar was geworden. Naar aanleiding hiervan heeft de schoolleiding bij brief van 31 maart 2021 het voornemen aan [verzoeker] kenbaar gemaakt om hem te schorsen ingevolge artikel 10.7 lid 2 sub e jo art. 10.9 lid 1 sub a CAO Voortgezet Onderwijs (hierna: ‘CAO VO’) alsmede een ontbindingsprocedure te starten. [verzoeker] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze hierover te geven. In de brief van 31 maart 2021 is [verzoeker] ook een verbod opgelegd om over zijn e-mailbericht van 17 februari 2021 en over de gesprekken die daarna tussen partijen zijn gevoerd, met zijn collega’s te spreken.
5.21
Namens [verzoeker] heeft mr. Wind bij e-mailbericht van 20 april 2021 aan [de directeur] te kennen gegeven dat [verzoeker] teleurgesteld is over het voornemen tot zijn schorsing, onder meer omdat geen rekening wordt gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Daarnaast herhaalt mr. Wind dat [verzoeker] tot het zelfinzicht is gekomen dat hij anders had moeten communiceren en dat hij daarvoor zijn excuses heeft aangeboden. Ook wordt daarin herhaald dat [verzoeker] heeft voorgesteld om de kwestie met behulp van mediation te beslechten.
5.22
Bij besluit van 22 april 2021 is RSG ingegaan op de zienswijze van [verzoeker] en heeft zij hem geschorst voor de duur van de ontbindingsprocedure op grond van artikel 10.7 lid 2 sub e CAO VO. RSG heeft hiertoe samengevat aangegeven dat de gronden die namens [verzoeker] zijn aangevoerd, niet tot de conclusie leiden dat moet worden afgezien van een definitieve schorsing en het aanhangig maken van een ontbindingsprocedure. Aan deze beslissing liggen mede de volgende overwegingen en documenten ten grondslag:
- het e-mailbericht "Reactie en aanvullingen op de notulen van de sectiebijeenkomst
[vakgebied] van 17 februari 2021”;
  • het gespreksverslag van de bespreking van 1 maart 2021;
  • het gespreksverslag van de bespreking van 12 maart 2021;
  • correspondentie gevoerd tussen mr. Wind en mr. Terpstra tussen 24 en 31 maart 2021;
  • het voornemen tot schorsing d.d. 31 maart 2021.
Verder wordt geconcludeerd dat de handelwijze van [verzoeker] ervoor heeft gezorgd dat sprake is van een vertrouwensbreuk die zich op meerdere fronten en lagen binnen RSG afspeelt en dat hierdoor zijn positie onhoudbaar binnen verschillende geledingen is geworden. Nu [verzoeker] bovendien zijn woorden in het e-mailbericht van 17 februari 2021 niet terugneemt en volgens RSG geen begrip toont voor wat hij allemaal teweeg heeft gebracht, is er geen plaats meer voor de namens [verzoeker] voorgestelde mediation.
5.23
[verzoeker] heeft tot het schorsingsbesluit van 22 april 2021 nog les gegeven.
5.24
Mr. Wind heeft namens [verzoeker] op 1 juni 2021 beroep ingesteld van het schorsingsbesluit bij de Commissie van Beroep Funderend Onderwijs van de AOb.
5.25
Na de beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 is ontbonden, heeft [verzoeker] zich per 6 oktober 2021 ziekgemeld. Op 24 november 2021 heeft [verzoeker] de bedrijfsarts bezocht, die heeft vastgesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte als gevolg van een arbeidsconflict. [verzoeker] ontvangt op dit moment een Ziektewet-uitkering.

6.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

6.1
RSG verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden, primair op grond van - kort gezegd - verwijtbaar handelen ex artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Als ontbinding op die grond niet wordt toegewezen, wordt subsidiair verzocht om ontbinding op grond van een verstoorde arbeidsverhouding ex artikel 7:669 lid 3 sub g BW dan wel meer subsidiair een combinatie van omstandigheden genoemd in een of meer gronden, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren ingevolge artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
6.2
[verzoeker] verweert zich tegen het verzoek van RSG. Indien de kantonrechter tot toewijzing van het ontbindingsverzoek beslist, verzoekt [verzoeker] (meer subsidiair) tot toekenning van een wettelijke transitievergoeding en van een billijke vergoeding van € 650.000,- op grond van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van RSG.
Daarnaast dient [verzoeker] een tegenverzoek tot wedertewerkstelling in dan wel een voorwaardelijk tegenverzoek tot herplaatsing dan wel overplaatsing naar één van de bij DOVAC aangesloten scholen met inachtneming van de ‘Victoria-beschikking’ en op de voet van artikel 7:611 BW. [1]
6.3
De kantonrechter is in haar beschikking tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van zodanig verwijtbaar handelen van [verzoeker] dat van RSG niet langer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Wel meent de kantonrechter dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding tussen RSG en [verzoeker] en dus van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Omdat naar het oordeel van de kantonrechter herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt, noch binnen RSG, noch binnen de bij DOVAC aangesloten scholen, ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 met toekenning aan [verzoeker] van de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding.

7.De beoordeling van de verzoeken en grieven in (incidenteel) hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
7.1
[verzoeker] heeft het hof in hoger beroep verzocht:
Primair
I. voor recht te verklaren dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte
heeft ontbonden en de arbeidsovereenkomst per 1 december 2021 op de voet van artikel
3:300 BW te herstellen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
II. RSG te veroordelen tot betaling van het salaris, inclusief emolumenten en CAO loonverhogingen vanaf de datum als bedoeld onder I, te vermeerderen met wettelijke
verhoging en wettelijke rente;
III. RSG te veroordelen aan [verzoeker] een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken waaruit blijkt op welke wijze RSG uitvoering heeft gegeven aan het onder I
en II genoemde;
IV. RSG te veroordelen om aan de Stichting Pensioenfonds ABP een opgave te doen van
het gecorrigeerde salaris, en aan die stichting, dan wel een volgens opgave van de stichting
ABP daartoe geëigend ander bedrijf, de noodzakelijk gelden te storten die nodig zijn
om het ten gevolge van de opgetreden salarisachterstand opgetreden pensioentekort te
redresseren;
V. RSG te veroordelen tot wedertewerkstelling van [verzoeker] binnen 48 uur na betekening
van de beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor elke
dag waarop gedaagde nalatig zal blijken aan deze veroordeling te voldoen, zulks te rekenen
vanaf het moment dat de beschikking aan haar zal zijn betekend;
VI. indien de onder I bedoelde datum zes maanden of langer na einde arbeidsovereenkomst
(1 december 2021) ligt, de voorziening te treffen dat beide arbeidsovereenkomsten
samen moeten worden genomen voor alle arbeidsrechtelijke regelingen waarvoor de
doorbrekingstermijn van zes maanden nadelige gevolgen heeft voor [verzoeker] ;
Subsidiair:
I. dat het hof zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking zal
vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor
zover de kantonrechter RSG heeft veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van
€ 35.000,-;
II. in zoverre opnieuw rechtdoende, RSG te veroordelen aan [verzoeker] een billijke vergoeding
te betalen van € 244.663,65, waarvan € 10.000,- voor de immateriële schadevergoeding,
alsmede een belastinggarantie van RSG dat [verzoeker] deze immateriële schadevergoeding
als een onbelast nettobedrag ontvangt;
III. RSG te veroordelen aan [verzoeker] een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken
waaruit blijkt op welke wijze de werkgever uitvoering heeft gegeven aan het
onder II genoemde;
IV. RSG te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, waaronder begrepen het salaris
van de advocaat in hoger beroep, alsmede de nog te maken nakosten waarvoor de
veroordeling een executoriale titel biedt, een en ander te voldoen binnen veertien dagen
na dagtekening van de beschikking, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten
niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente
over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn.
7.2
[verzoeker] heeft hiertoe twee beroepsgronden (door hem “grieven” genoemd) tegen de beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 voorgesteld. De grieven hangen met elkaar samen in die zin dat volgens de eerste grief de kantonrechter niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat er sprake was van een voldragen g-grond, althans niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van RSG niet in redelijkheid gevergd kan worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De tweede grief is voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor zover het hof tot het oordeel komt dat de g-grond de verzochte ontbinding wel kan dragen en de eerste grief derhalve geen doel treft, en strekt tot toekenning van een hogere billijke vergoeding.
7.3
RSG heeft het hof in het incidenteel hoger beroep verzocht:
I. om de feiten bij rov. 2.12, 2.13, 2.14 en 2.15 in de bestreden beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 aan te vullen zoals in het verweerschrift in principaal appel
is aangevoerd;
II. de bestreden beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 gedeeltelijk te vernietigen
1. voor zover daarbij de datum van ontbinding is bepaald op 1 december 2021 en in zoverre opnieuw rechtdoende de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst te bepalen op
1 november 2021;
2. voor recht te verklaren dat RSG het salaris over de maand november 2021 vermeerderd met de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering onverschuldigd aan [verzoeker] heeft betaald en hem te veroordelen om binnen twee weken na betekening van de beschikking het bruto bedrag aan RSG terug te betalen;
3. met betrekking tot de veroordeling van RSG tot betaling van een billijke vergoeding en in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van [verzoeker] om een billijke vergoeding af te wijzen dan wel te bepalen dat RSG aan [verzoeker] een billijke vergoeding dient te voldoen die lager ligt dan € 35.000 bruto met veroordeling van [verzoeker] om binnen twee weken na betekening van de
beschikking het teveel betaalde, bruto terug te betalen;
III. [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties waaronder begrepen het salaris
van de gemachtigde in hoger beroep.
7.4
RSG heeft hiertoe drie grieven tegen de beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 voorgesteld. De eerste grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten; de tweede grief tegen de ontbindingsdatum per 1 december 2021, terwijl deze 1 november 2021 had moeten zijn; de derde grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om een billijke vergoeding aan [verzoeker] toe te kennen en tegen de hoogte daarvan.
Het principaal hoger beroep
7.5
Het hof zal de grieven in het principaal hoger beroep hierna bespreken.
G-grond
7.6
[verzoeker] richt zich met grief 1 vanuit verschillende invalshoeken en perspectieven tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst op de g-grond kon worden ontbonden. De grief stelt dat oordeel in volle omvang ter discussie, zodat het hof deze kwestie opnieuw zal beoordelen.
7.7
Uit artikel 7:669 lid 3 sub g BW bezien in samenhang met artikel 7:671b lid 1 aanhef en sub a BW, volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst kan ontbinden indien sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren. Blijkens de in de relevante rechtspraak geformuleerde criteria dient het te gaan om een
ernstigen
duurzaamverstoorde arbeidsverhouding. [2]
7.8
Volgens RSG is hiervan sprake en zij voert hiertoe samengevat het volgende aan. De arbeidsverhouding tussen partijen is in de loop der jaren geleidelijk meer en meer verstoord geraakt (zij het nog niet duurzaam) met een stroomversnelling vanaf 17 februari 2021, de datum waarop [verzoeker] zijn e-mailbericht aan de sectiegenoten en [naam2] verzond. RSG verwijt [verzoeker] dat hij als gevolg van zijn gedragingen in de afgelopen jaren breuken heeft veroorzaakt in het vertrouwen van zijn werkgever en een aantal van zijn collega's. De verstoorde arbeidsrelatie speelt zich daarbij op meerdere niveaus binnen de organisatie af, waaronder binnen de eigen sectie [vakgebied] en in de relatie met de directeur, [de directeur] . De gedragingen van [verzoeker] zien allemaal op de wijze en inhoud van zijn communicatie. Zo laat [verzoeker] zich weinig gelegen liggen aan vertrouwelijkheid van informatie; overschrijdt hij de grens van betamelijkheid en het zijn van professioneel vakdocent als het gaat om taal of inhoud; en beschuldigt hij collega's en de schoolleiding zonder bewijs van onrechtmatige zaken. Met name het verzenden van het e-mailbericht van 17 februari 2021 in strijd met de gemaakte afspraak in de vaststellingsovereenkomst dat partijen zich niet negatief over elkaar zouden uitlaten, en het gebrek aan zelfreflectie dat onder meer blijkt uit de weigering van [verzoeker] om de daarin geuite beschuldigingen in te trekken en excuses hiervoor te maken, hebben ertoe geleid dat de maat vol is voor RSG. Door deze handelwijze (dan wel nalaten) van [verzoeker] is de arbeidsverhouding
duurzaamverstoord geraakt, aldus RSG.
7.9
[verzoeker] betwist het voorgaande en voert hiertoe samengevat aan dat de werkgever voor het welslagen van de g-grond aannemelijk moet maken dat de arbeidsverhouding zowel
ernstigals
duurzaamis verstoord.
Bovendien geldt een verzwaarde motiveringsplicht indien de aangevoerde g-grond betrekking heeft op de relatie tussen de werknemer en diens collega's, omdat een verstoorde arbeidsrelatie tussen twee medewerkers niet zonder meer met zich brengt dat ook de arbeidsrelatie met de werkgever is verstoord geraakt. [verzoeker] heeft geen meningsverschil met zijn collega’s. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen van de twee sectieleiders [vakgebied] kan [verzoeker] probleemloos terugkeren in zijn functie als [vakgebied] docent, in de sectie [vakgebied] . Sterker nog, een terugkeer van [verzoeker] zal juist aangemoedigd worden door de collega's. De beweerdelijke verstoorde arbeidsrelatie berust uitsluitend op de verklaring van [de directeur] dat hij zich aangevallen voelt door de kritiek van [verzoeker] in het e-mailbericht van 17 februari 2021. [verzoeker] heeft echter van meet af aan zijn excuses gemaakt voor de toon van zijn e-mailbericht dat in een te emotionele toestand is verstuurd. Dit neemt niet weg dat hij wel zijn mening moet kunnen ventileren. Dat door de door [verzoeker] geuite kritiek bij [de directeur] kennelijk de wens bestaat om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te beëindigen, is in zijn algemeenheid onvoldoende basis om een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding aan te nemen. Partijen moeten ten minste constructieve en reële pogingen hebben gedaan om te onderzoeken of een vermeende verstoorde relatie nog herstelbaar is. [verzoeker] heeft daartoe (herhaaldelijk) mediation voorgesteld, omdat - naar [verzoeker] overtuiging - het meningsverschil met [de directeur] (nog steeds) kan worden bijgelegd met het voeren van een goed gesprek en het maken van goede afspraken. Dit voorstel heeft RSG om haar moverende redenen van de hand gewezen. Bovendien mag van een directeur enig incasseringsvermogen worden verwacht als hem een dergelijk bericht onder ogen komt, zeker gelet op de bijzondere omstandigheden die zich bij [verzoeker] voordeden en de lengte van zijn dienstverband van 23 jaar.
7.1
Het hof komt op grond van hetgeen met betrekking tot de (vermeende) g-grond over en weer is aangevoerd tot het oordeel dat RSG niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanig
ernstigen
duurzaamverstoorde arbeidsverhouding dat van RSG in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat de incidenten die zich vóór medio 2021 rondom (de persoon en het functioneren van) [verzoeker] hebben voorgedaan van wezenlijk belang zijn voor de door RSG aangedragen g-grond. In de correspondentie en het schorsingsbesluit draait het om de verwijten en/of beschuldigingen die [verzoeker] bij zijn
e-mailbericht van 17 februari 2021 jegens de schoolleiding en zijn collega’s heeft geuit alsmede zijn houding en gedragingen (dan wel nalaten) nadien. Naar het oordeel van het hof is door RSG niet voldoende onderbouwd dat de andere verwijten, beschuldigingen en/of gedragingen (dan wel nalaten), hoe storend deze mogelijk ook voor de onderlinge verhoudingen kunnen zijn, tot een
ernstig en duurzaamverstoorde arbeidsverhouding met RSG hebben geleid. Dat ze wel de emmer zodanig hadden gevuld dat de e-mail van 17 februari 2021 de druppel was die de emmer deed overlopen, kan ook niet worden afgeleid uit de gedingstukken. Dat het e-mailbericht zelf heeft geleid tot een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, is onvoldoende onderbouwd. Blijkens de verklaringen van de teamleiders van de sectie [vakgebied] staan er ondanks de bewoordingen en inhoud van het e-mailbericht van 17 februari 2021 geen wezenlijke beletsels aan een terugkeer van [verzoeker] in de sectie [vakgebied] in de weg. [3] RSG stelt in dit verband nog wel dat zij van drie collega’s heeft gehoord dat zij geen terugkeer van [verzoeker] wensen, maar enige onderbouwing van deze stelling ontbreekt.
7.11
Ook van de werkverhouding tussen [verzoeker] en [de directeur] kan, objectief bezien, niet worden aangenomen dat deze door de e-mail van 17 februari 2021 ernstig en duurzaam is verstoord geraakt, hoewel het hof begrijpt dat deze door de geuite verwijten en/of beschuldigingen aan het adres van de schoolleiding mogelijkerwijs onder druk is komen te staan. Voor de gebezigde (felle) bewoordingen, ook die tijdens het gesprek met [de directeur] op 1 maart 2021, heeft [verzoeker] tijdens het vervolggesprek op 12 maart 2021 bovendien zijn excuses gemaakt en het vereiste zelfinzicht getoond dat hij het e-mailbericht van 17 februari 2021 niet op deze wijze (en voegt het hof toe: wellicht niet op dat moment) had moeten uitsturen. [verzoeker] heeft aan het slot van genoemde verklaring van 11 maart 2021 ook de door [de directeur] verlangde uitleg gegeven van - kortweg - de door [verzoeker] bekritiseerde ‘angstcultuur’ binnen de school. Hij gaat daarin nog een stap verder door [de directeur] uitdrukkelijk te complimenteren met en te waarderen voor zijn stijl van leidinggeven en onuitputtelijke inzet voor de school. Ook [de directeur] ervaarde blijkens het gespreksverslag van zijn hand van 1 maart 2021 - in ieder geval tot de gebeurtenissen vanaf medio februari 2021 - een ‘gezonde onderlinge verstandhouding’. Mede in het licht hiervan heeft RSG onvoldoende onderbouwd dat er niet langer mogelijkheden tot een vruchtbare samenwerking zouden zijn. Meer in het bijzonder is niet gebleken waarom niet met één of meer goede gesprekken en duidelijke (schriftelijke) afspraken, de kou uit de lucht kon worden gehaald en een (duurzame) oplossing tussen partijen kon worden gevonden. Het ligt in geval van herstel van het dienstverband op de weg van de schoolleiding om deze stap alsnog op korte termijn te zetten, zo nodig onder begeleiding van een externe mediator. Dit sluit ook aan bij eerste aanbeveling in het verslag van Vivace:
(…) Ga met elkaar in gesprek over de persoonlijke en professionele pijn, de oordelen die in de afgelopen jaren in verschillende vormen zijn ontstaan. Wanneer daar lucht aan gegeven is, wanneer daar warme aandacht aangegeven is, is er een kans van samenwerken. Dit gesprek, deze gesprekken moeten worden opgepakt, in ieder geval door de schoolleiding, eventueel onder externe begeleiding.(…).
7.12
Voor het oordeel van het hof zijn verder de door [verzoeker] aangevoerde - en door RSG niet (voldoende) betwiste - persoonlijke omstandigheden, zijn 23-jarige dienstverband en zijn doorgaans goed beoordeelde functioneren tot medio februari 2021, relevant. Gelet op deze omstandigheden is van de zijde van RSG te snel aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zonder eerst constructieve en reële pogingen te hebben gedaan om te onderzoeken of de (vermeende) verstoorde arbeidsrelatie nog herstelbaar is. Dit terwijl [verzoeker] om mediation heeft verzocht en niet voldoende is gebleken waarom in de gegeven omstandigheden een dergelijk traject van RSG niet kan worden gevergd. Voor die conclusie is in ieder geval niet voldoende dat [verzoeker] het e-mailbericht van 17 februari 2021 niet terugneemt, geen begrip zou tonen voor wat hij allemaal teweeg heeft gebracht respectievelijk hij voor het gesprek van 12 maart 2021 niet heeft gekozen voor één van de door [de directeur] voorgestelde personen maar iemand van de AOb heeft meegenomen. En zelfs als [verzoeker] tijdens het gesprek op 12 maart 2021 zou hebben aangegeven dat ook wat hem betreft een einde van het dienstverband in de rede lag, had RSG als goed werkgever in dit geval alsnog op dat latere voorstel van [verzoeker] moeten ingaan, mede ook gelet op de door of namens [verzoeker] gedane uitingen van spijt. Daarnaast is van belang dat [verzoeker] met zijn
e-mailbericht niet de afspraak heeft geschonden dat partijen zich niet negatief over elkaar zullen uitlaten, neergelegd in artikel 13 van de vaststellingsovereenkomst. In de eerste plaats niet omdat sprake is van een standaardbepaling die voor een andere situatie is geschreven en niet zonder meer geldt voor de situatie die zich 4 jaar daarna voordeed. Verder kan deze afspraak er niet toe strekken dat [verzoeker] niet meer zijn (kritische) mening zou mogen ventileren conform de uitnodiging daartoe in de e-mail van 16 februari 2021.
Alles overziend, komt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanig ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie, dat van RSG in redelijkheid niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren.
7.13
Nu niet kan worden ontbonden op de g-grond, komt het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep toe aan een beoordeling van de vraag of er wel kon worden ontbonden op de e-grond of de i-grond.
E-grond
7.14
Net zoals hiervoor ten aanzien van de g-grond is opgemerkt, kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat de incidenten die zich vóór medio 2021 hebben voorgedaan van wezenlijk belang zijn voor de door RSG aangedragen e-grond. Partijen hebben hierover meerdere gesprekken gevoerd en afspraken gemaakt, waaronder die vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Deze gebeurtenissen zijn voor RSG kennelijk geen aanleiding geweest om een schriftelijke waarschuwing of berisping aan [verzoeker] te geven dan wel andere disciplinaire maatregelen aan hem op te leggen, hoewel hoofdstuk 10 van de CAO VO hiertoe de mogelijkheid biedt. Het hof merkt daarbij op dat de vaststellingsovereenkomst neutraal is geformuleerd en dat - anders dan door RSG naar voren is gebracht - een terugzetten in functie daaruit niet kan worden afgeleid. Daarmee behoren de gebeurtenissen vóór medio 2021 tot het verleden en zijn deze niet (meer) relevant voor de beoordeling van de e-grond in hoger beroep. Het uitsturen van het e-mailbericht van 17 februari 2021 levert evenmin een zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] op dat van RSG in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verzoeker] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit bericht als reactie op het verslag van de sectievergadering van 16 februari 2021 aan zijn sectiegenoten en [naam2] heeft gestuurd; enerzijds omdat hij vanwege persoonlijke omstandigheden niet bij de betreffende vergadering (via Teams) aanwezig kon zijn en anderzijds omdat de leden van de sectie [vakgebied] bij e-mail van de heer [naam16] 16 februari 2021 hiertoe werden uitgenodigd. De inhoud van het e-mailbericht van 17 februari 2021 is weliswaar kritisch jegens de schoolleiding en een aantal collega’s, doch niet zodanig ernstig of grievend dat sprake is van ‘verwijtbaar handelen' in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Daarbij vindt het hof van belang dat [verzoeker] naderhand zijn excuses heeft aangeboden voor de toon en bewoordingen van de mail en heeft uitgelegd dat het bericht in een zeer emotionele staat was geschreven. Dat [verzoeker] zijn mening inhoudelijk niet heeft willen terugnemen, betekent nog niet dat hij daarmee verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat van een schooldirecteur enig incasseringsvermogen verwacht mag worden als het aankomt op kritiek van docenten. Gelet op het voorgaande, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van zodanig verwijtbaar handelen dat van RSG niet langer kan worden gevergd het dienstverband met [verzoeker] voort te zetten.
I-grond
7.15
Het hof komt dan toe aan de meer subsidiair aan het ontbindingsverzoek van RSG ten grondslag gelegde i-grond. Het hof is van oordeel deze grond evenmin kan slagen, nu gezien het voorgaande ook niet is komen vast te staan dat sprake is van een combinatie van omstandigheden die in de e- en de g-grond worden genoemd die zodanig is, dat van RSG in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te laten duren. RSG heeft ook voor het overige niet voldoende gemotiveerd waarom niettemin sprake zou zijn van een i-grond die tot een ontbinding zou moeten leiden.
Tussenconclusie
7.16
Het voorgaande betekent dat grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt.
7.17
Zoals hierna nog wordt uiteengezet bestaat ook grond voor herstel van het dienstverband. Daaruit volgt dat de voorwaardelijk voorgestelde grief 2 in het principaal hoger beroep met betrekking tot (de hoogte en motivering van) de billijke vergoeding, geen bespreking meer behoeft.
Het incidenteel hoger beroep
7.18
Het hof zal de grieven in het incidenteel hoger beroep hierna bespreken.
7.19
RSG heeft in haar verzoek onder I. van het petitum in incidenteel hoger beroep verzocht om de feiten onder 2.12, 2.13, 2.14 en 2.15 in de bestreden beschikking van de kantonrechter van 23 juli 2021 aan te vullen en hiertoe grief 1 voorgesteld. Het hof heeft de met betrekking tot rov. 2.12 tot en met 2.15 voorgestelde bezwaren tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover niet (voldoende) betwist door [verzoeker] en relevant voor de beoordeling door het hof, betrokken bij de onder 5 geschetste feiten, zodat RSG bij deze grief verder geen belang meer heeft.
7.2
Uit de hierboven opgenomen overwegingen 7.6 tot en met 7.16 volgt dat grieven 2 en 3, die betrekking hebben op de ontbindingsdatum resp. (de hoogte van) de billijke vergoeding, niet meer aan de orde komen en dus geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker]
Herstel arbeidsovereenkomst
7.21
Het hof zal de arbeidsovereenkomst tussen RSG en [verzoeker] herstellen overeenkomstig het primaire verzoek van [verzoeker] . [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep zijn persoonlijk belang bij herstel van de arbeidsovereenkomst toegelicht. Dat [verzoeker] onvoldoende vertrouwen of draagvlak zou hebben bij directe collega’s of teamleiders is het hof niet gebleken. Voorts mag van RSG worden verwacht dat zij [verzoeker] mede gelet op de duur en het verloop van zijn dienstverband een eerlijke kans biedt. Het hof realiseert zich dat terugkeer van [verzoeker] naar de werkvloer na de inmiddels verstreken tijd misschien niet gemakkelijk zal zijn. Beide partijen zullen zich dan ook gezamenlijk moeten inspannen om die terugkeer goed voor te bereiden. Het hof is vrij in het vaststellen van het tijdstip van herstel van de arbeidsovereenkomst. Nu uit de hierboven opgenomen overwegingen volgt dat er geen redelijke grond was voor toewijzing van het ontbindingsverzoek, ligt herstel van de arbeidsovereenkomst per
1 december 2021 in de rede. Het hof zal dan ook in die zin beslissen.
Aanspraken over de periode tussen de ontbinding en herstel
7.22
In het verlengde hiervan zal het hof RSG veroordelen tot betaling van het salaris, inclusief emolumenten en CAO loonverhogingen vanaf 1 december 2021 Anders dan [verzoeker] heeft verzocht, is RSG over het salaris geen wettelijke rente en wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW verschuldigd.
Nadat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter was ontbonden rustte op RSG niet langer een verplichting om het overeengekomen loon te betalen, zodat geen sprake is geweest van een tekortkoming in de nakoming van een loonbetalingsverplichting. De verplichting tot betaling van salaris bestaat pas weer vanaf de datum van deze uitspraak.
7.23
Het verzoek van [verzoeker] om een deugdelijke bruto-netto specificatie aan hem te verstrekken zal het hof toewijzen op na te melden wijze.
7.24
Het verzoek van [verzoeker] om aan de Stichting Pensioenfonds ABP (‘de Stichting’) een opgave te doen van het gecorrigeerde salaris, en aan de Stichting, dan wel een volgens opgave van de Stichting daartoe geëigend ander bedrijf, de noodzakelijke gelden te storten die nodig zijn om het ten gevolge van de ontstane salarisachterstand opgetreden pensioentekort te redresseren, zal het hof eveneens toewijzen.
7.25
[verzoeker] heeft verder verzocht om wedertewerkstelling. Gelet op zijn arbeidsongeschiktheid en de gesprekken die voor zijn terugkeer naar de werkvloer nog zullen moeten plaatsvinden, is op dit moment onduidelijk per wanneer [verzoeker] zijn werkzaamheden kan hervatten. De verzochte wedertewerkstelling zal het hof daarom niet toewijzen.
7.26
Gelet op het voorgaande heeft [verzoeker] geen belang meer bij de verzochte verklaring voor recht onder I. van het petitum in het principaal hoger beroep.
7.27
Nu de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2021 wordt hersteld ziet het hof geen aanleiding andere voorzieningen te treffen. RSG heeft nog wel verzocht om veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding en billijke vergoeding in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst. Het hof ziet in dit verzoek aanleiding om de beschikking van de kantonrechter te vernietigen voor zover RSG daarbij is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [verzoeker] en om [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van deze bedragen aan RSG.

8.De slotsom

8.1
Het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal RSG als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
8.2
De kosten voor de procedure bij de kantonrechter aan de zijde van [verzoeker] zullen worden vastgesteld op € 746,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 373,-).
8.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 3.342,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in principaal hoger beroep en (2 x ½ =) 1 punt, tarief II in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep). Ook zal RSG worden veroordeeld in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente, zoals vermeld in de beslissing.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
- herstelt de arbeidsovereenkomst tussen RSG en [verzoeker] per 1 december 2021 op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór de ontbinding;
- veroordeelt RSG tot betaling van het salaris, inclusief emolumenten en CAO loonverhogingen vanaf 1 december 2021;
- veroordeelt RSG tot verstrekking aan [verzoeker] van een deugdelijke bruto-netto specificatie betreffende de nabetaling;
- veroordeelt RSG om aan de Stichting Pensioenfonds ABP (‘de Stichting’) een opgave te doen van het gecorrigeerde salaris, en aan de Stichting, dan wel een volgens opgave van de Stichting daartoe geëigend ander bedrijf, de noodzakelijk gelden te storten die nodig zijn om het ten gevolge van de ontstane salarisachterstand, opgetreden pensioentekort te redresseren;
- vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter te Groningen van 23 juli 2021 voor zover RSG is veroordeeld tot betaling aan [verzoeker] van € 50.873,- transitievergoeding en € 35.000,- billijke vergoeding en voor zover de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd;
- veroordeelt [verzoeker] tot terugbetaling aan RSG van € 50.873,- bruto aan transitievergoeding en € 35.000,- bruto aan billijke vergoeding binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak;
- veroordeelt RSG in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [verzoeker] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 746,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 338,- voor griffierecht en op € 3.342,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- veroordeelt RSG in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval RSG niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving en betekening tot de dag van volledige voldoening;
- verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M. Willemse, O.E. Mulder en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:283.
2.Zie onder meer HR 16 februari 2018, ECLI :NL:HR:2018:220.
3.Productie 12 bij beroepschrift.