ECLI:NL:GHARL:2022:1344

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.297.896
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tot opheffing van executoriaal derdenbeslag in een familiezaken geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vader tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het executoriaal derdenbeslag dat door de vader was gelegd, werd opgeheven. De moeder had in kort geding gevorderd om het beslag op te heffen, dat was gelegd onder de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, en dat was gebaseerd op een eerder vonnis van 18 december 2019, waarin omgang tussen de vader en hun dochter was vastgesteld. De voorzieningenrechter had in zijn vonnis van 5 juli 2021 geoordeeld dat het beslag onterecht was gelegd en had de vader veroordeeld tot restitutie van het bedrag dat hij op grond van het beslag had ontvangen. De vader ging in hoger beroep met twee grieven, terwijl de moeder haar incidentele hoger beroep introk tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2022. Het hof moest beoordelen of het beslag rechtmatig was, maar kon dit niet doen omdat de overgelegde beslagstukken onleesbaar waren. Hierdoor kon het hof niet vaststellen waarvoor het beslag was gelegd, wat leidde tot de conclusie dat de opheffing van het beslag gehandhaafd moest blijven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en bepaalde dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.896
(zaaknummer rechtbank C/16/521577 / KG ZA 21-264)
arrest van 22 februari 2022(bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Schouten,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Mr. H.C. van Vuren.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 5 juli 2021 dat de voorzieningenrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 juli 2021 met grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord/tevens van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022 met de daarin vermelde stukken.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De zaak in het kort
3.1.
Deze zaak gaat over de vordering van [geïntimeerde] (hierna: de moeder) in kort geding tot opheffing van het door [appellant] (hierna: de vader) onder de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, meer in het bijzonder de Ontvanger der Rijksbelastingen gelegde executoriaal derdenbeslag (hierna: het beslag). Het beslag is gebaseerd op een vonnis van 18 december 2019 waarbij omgang is vastgesteld tussen vader en de dochter van partijen, [de dochter] (hierna: de dochter) in de kerstvakantie van 2019 en de voorjaarsvakantie van 2020. Dit vonnis is op 20 december 2019 aan de moeder betekend. De voorzieningenrechter heeft het beslag bij vonnis van 5 juli 2021 opgeheven en heeft de vader veroordeeld om het op grond van het beslag uitgewonnen bedrag binnen vijf dagen aan de moeder te restitueren. De proceskosten zijn gecompenseerd. Tegen dit vonnis is de vader in hoger beroep gekomen met twee grieven. De moeder heeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 9 februari 2022 ingetrokken. De vader heeft ter gelegenheid van diezelfde mondelinge behandeling zijn vordering voor zover gebaseerd op de dwangsommen ten aanzien van de kerstvakantie 2019 ingetrokken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.2.
Nu de vader woonachtig is in Roemenië heeft het geschil internationale aspecten, zodat het hof ambtshalve dient te beoordelen of haar rechtsmacht toekomt en welk recht op de vorderingen van toepassing is. Het hof onderschrijft wat de voorzieningenrechter hierover in rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. van het bestreden vonnis heeft overwogen en verwijst daarnaar. Dat betekent dat ook het hof van oordeel is dat rechtsmacht bestaat op grond van artikel 24, vijfde lid, van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en dat Nederlands recht van toepassing is.
Het beslag
3.3.
Het hof dient, gelet op de door de moeder gevorderde opheffing daarvan, te weten wat de inhoud is van het gelegde executoriaal beslag, zodat de rechtmatigheid van dat beslag kan worden beoordeeld. De beslagstukken die zijn overgelegd als productie 1 bij inleidende dagvaarding zijn niet leesbaar. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft de advocaat van de vader aangegeven geen nadere stukken ten aanzien van dit beslag ter zitting te kunnen overleggen. Ook de advocaat van de moeder beschikte ter zitting niet over leesbare beslagstukken. Dat betekent dat het hof niet kan nagaan waarvoor het beslag is gelegd, zodat de rechtmatigheid daarvan niet kan worden getoetst. Aangezien de vader belang heeft bij het beslag, maar geen leesbare en daarmee geen controleerbare beslagstukken heeft overgelegd, dient dit voor zijn rekening en risico te komen. In het licht hiervan blijft de opheffing van het beslag bij het vonnis waarvan beroep gehandhaafd.
Slotsom
3.4.
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.5.
Omdat partijen voormalige echtelieden zijn worden de kosten van het hoger beroep gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 5 juli 2021;
4.2.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en C.B.M. Scholten van Aschat, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.