ECLI:NL:GHARL:2022:1279

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
20/00745 t/m 20/00749
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en onderhoudsverplichtingen met betrekking tot IB/PVV

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had verzoeken tot ambtshalve vermindering ingediend bij de Inspecteur met betrekking tot belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2015. De Inspecteur had deze verzoeken afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht de onderhoudsverplichtingen niet in aftrek had toegelaten en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur, in de persoon van de heer [naam4], hem tijdens een telefoongesprek op 4 april 2014 zou hebben toegezegd dat de door hem opgevoerde bedragen aan onderhoudsverplichtingen aftrekbaar zijn. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en dat er geen toezegging is gedaan. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat het gesprek heeft plaatsgevonden en heeft bewijs geleverd dat de heer [naam4] niet betrokken was bij de behandeling van de aangifte van belanghebbende. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, waardoor de Inspecteur terecht de onderhoudsverplichtingen niet in aftrek heeft toegelaten en de vergrijpboeten heeft opgelegd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00745 tot en met 20/00749
uitspraakdatum: 22 februari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 juni 2020, nummers AWB 19/2569 tot en met AWB 19/2573, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot hem voor de jaren 2011 tot en met 2015 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en boetebeschikkingen verzoeken tot ambtshalve vermindering bij de Inspecteur ingediend. Die verzoeken zijn door de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen.
1.2.
Deze beschikkingen zijn door de Inspecteur, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en mr. [naam3] namens de Inspecteur.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot en met het jaar 2010 samengewoond met mevrouw [de echtgenote] (hierna: [de echtgenote] ). Zij waren niet gehuwd. Van een geregistreerd partnerschap was evenmin sprake. Wel hadden belanghebbende en [de echtgenote] op 5 augustus 2005 een samenlevingsovereenkomst gesloten. De relatie tussen hen is eind 2010 verbroken waarna de samenleving is beëindigd. In de samenlevingsovereenkomst zijn geen bepalingen opgenomen over mogelijke onderhoudsverplichtingen. [de echtgenote] had een hoger inkomen dan belanghebbende. In zijn aangifte IB/PVV 2010 heeft belanghebbende een schuld aan de [de bank] vermeld van € 30.000.
2.2.
Belanghebbende en [de echtgenote] zijn verwikkeld geraakt in een civiele procedure. Bij vonnis van 2 april 2014 heeft de Rechtbank Noord-Holland een comparitie bevolen. Op 18 september 2014 heeft die comparitie plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
In dit proces-verbaal is het volgende vermeld:
“(…)
Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen.
Partijen gaan uit elkaar met gesloten beurzen.
Partijen zullen ieder voor zich hun instemming geven aan het voorstel van de [de bank] van 17 september 2014, inhoudende splitsing van de bestaande geldlening in twee gelijke delen ad € 10.490,69, zodanig dat ieder van hen aansprakelijk wordt voor laatstgenoemd bedrag.
Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben en al hetgeen zij mogelijk nog te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan.
Partijen dragen ieder de eigen kosten van deze procedure en verzoeken om doorhaling van de zaak.
(…)”
2.4.
In zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2015 heeft belanghebbende onder meer aanspraak gemaakt op aftrek voor uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze aanspraken zijn uiteindelijk niet geaccepteerd door de Inspecteur. Voor de jaren 2012 en 2013 zijn daartoe navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbende opgelegd en voor de jaren 2014 en 2015 zijn deze aftrekposten niet geaccepteerd bij de vaststelling van de primitieve aanslagen voor die jaren. Ook over het jaar 2011 is een navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Bij voormelde navorderingsaanslagen en bij de primitieve aanslag IB/PVV 2015 zijn voorts vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd.
2.5.
Tot het dossier behoort een door belanghebbende opgestelde brief met de volgende inhoud:
“(…)
Belastingdienst Venlo /Heerlen
T.a.v. Dhr. [naam4]
Postbus 4486
6401 CZ Heerlen
[plaats] , woensdag 09 april 2014
Onderwerp : gespreksbevestiging
Geachte heer [naam4] ,
Afgelopen week heb ik uitvoerig met u gesproken, u belde mij op mijn telefoonnummer [nummer] tijdens kantoorwerkzaamheden, over de belastingaangifte 2013. Tijdens dit gesprek heb ik de vraag over aftrek alimentatie gesteld, ik heb u van alle feiten en omstandigheden m.b.t. mijn situatie kennis laten nemen. De vraag die ik heb gesteld is; kan ik de alimentatie aftrekken in mijn inkomstenbelasting aangifte van 2014. U gaf duidelijk aan dat dit in mijn situatie moet, daarbij gaf u ook aan het totale bedrag aan alimentatie over meerdere jaren uit te spreiden en niet meer af te trekken dan de hoogte aan betaalde loonheffingen. Het totale bedrag in het jaar ineen keer aftrekken is volgens u niet gunstig.
(…)”
2.6.
De heer [naam4] heeft naar aanleiding van een door een collega gestelde vraag over het in 2.5 vermelde telefoongesprek in een e-mail van 18 februari 2019 het volgende geschreven:
“(…)
Beste collega,
Naar aanleiding van de bijgevoegde brief wil ik het volgende mededelen.
Het in de brief vermelde telefoongesprek heeft volgens mij nooit kunnen plaatsvinden. Begin april 2014 was ik nog werkzaam als behandelaar MKB op kantoor Nijmegen. De heer [belanghebbende] viel op dat moment niet onder mijn competentie. Eind april/begin mei 2014 heb ik de overstap gemaakt naar kantoor Venlo.
Tevens kan ik me echt niet voorstellen, dat ik dergelijke (onjuiste) informatie telefonisch zou hebben verstrekt.
Met vriendelijke groet,
[naam4]
(…)”
2.7.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de belastingaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015 en boetebeschikkingen over de jaren 2011 tot en met 2013 en 2015 verzoeken tot ambtshalve vermindering bij de Inspecteur ingediend. Die verzoeken zijn door de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikkingen afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar gemaakt.
2.8.
Ook in beroep bij de Rechtbank had belanghebbende geen succes. De Rechtbank heeft het door belanghebbende gedane beroep op schending van het vertrouwensbeginsel verworpen.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is, evenals bij de Rechtbank, uitsluitend in geschil of de Inspecteur bij belanghebbende door middel van een toezegging het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in deze procedure geclaimde onderhoudsverplichtingen aftrekbaar zijn.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen stelling dat de Inspecteur, in de persoon van de heer [naam4] , tijdens een op 4 april 2014 in het kader van de aangifte IB/PVV 2013 gevoerd telefoongesprek hem heeft toegezegd dat de door belanghebbende opgevoerde bedragen aan onderhoudsverplichtingen aftrekbaar zijn. Dit blijkt, aldus belanghebbende, uit de door hem op 9 april 2014 opgestelde en op 10 april 2014 verstuurde brief. Dit Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken.
4.2.
Bij de beoordeling van het partijen verdeeld houdende punt van geschil dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om als toezeggingen op te vatten expliciete uitlatingen van de inspecteur, kan de belastingplichtige zich onder voorwaarden met succes beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen. Daartoe is vereist dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, en de belastingplichtige aan die toezeggingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Daarbij is bovendien vereist dat die toezeggingen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezeggingen in redelijkheid niet mocht rekenen.
De inspecteur is echter niet gebonden aan een gedane toezegging, en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op gewekt vertrouwen met betrekking tot een dergelijke toezegging, indien de belastingplichtige de inspecteur over de desbetreffende kwestie onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was de desbetreffende kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen (vgl. onder meer HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1849).
4.4.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat het door belanghebbende gestelde gesprek op 4 april 2014 tussen hem en [naam4] heeft plaatsgevonden, laat staan – aldus de Inspecteur – dat [naam4] genoemde toezegging zou hebben gedaan. Daartoe heeft de Inspecteur onder meer erop gewezen dat:
  • uit de in onderdeel 2.6 weergegeven verklaring van [naam4] volgt dat het betreffende gesprek niet heeft plaatsgevonden;
  • [naam4] niet betrokken is geweest bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende;
  • de aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende pas op 27 maart 2014 is ontvangen en eerst op 6 juni 2014 door het automatiseringssysteem is opgeleverd ter behandeling zodat het zeer onlogisch is dat daarover een telefoongesprek op 4 april 2014 zou hebben plaatsgevonden;
  • de aan [naam4] gerichte brief van belanghebbende van 9 april 2014 is gericht aan de Belastingdienst Venlo/Heerlen, terwijl de heer [naam4] op dat moment nog in Nijmegen werkzaam was. Pas later is [naam4] op het kantoor in Venlo gaan werken en heeft hij eerst eind 2015/begin 2016 twee brieven aan belanghebbende gestuurd met zijn naam en postadres erop.
4.5.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, acht het Hof belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust - niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat tussen hem en [naam4] op 4 april 2014 naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2013 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, waarin een toezegging door [naam4] aan belanghebbende is gedaan met betrekking tot een aftrek (in verschillende jaren) van onderhoudsverplichtingen. De door de Inspecteur genoemde – en door het Hof aannemelijk geachte – omstandigheden maken dat het betoog van belanghebbende niet geloofwaardig is. De door belanghebbende overgelegde brief van 9 april 2014 die door hem is opgesteld doet, gelet op die omstandigheden, daaraan niet af. Een bevestiging van de zijde van de Belastingdienst op die brief ontbreekt. Een verzendbewijs van die brief is door belanghebbende niet overgelegd. Ook is niet goed voorstelbaar dat een belastingambtenaar zonder onderliggende stukken een telefonische toezegging zou hebben gedaan als geformuleerd in die brief, aangezien een dergelijke toezegging duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing. Het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde screenshot van zijn mobiele telefoon (waarop ‘ [naam4] Belastingdienst’ is vermeld) doet daaraan evenmin af, reeds omdat niet duidelijk is op welk jaar dat screenshot betrekking heeft en het waar te nemen tijdstip niet overeenkomt met hetgeen belanghebbende in zijn verzoek om ambtshalve vermindering van 4 maart 2017 heeft geschreven over het tijdstip waarop dit gesprek zou hebben plaatsgevonden.
4.6.
Dit betekent dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Hieruit volgt dat de Inspecteur terecht de opgevoerde onderhoudsverplichtingen niet in aftrek heeft toegelaten en terecht de vergrijpboeten aan belanghebbende heeft opgelegd. Opmerking hierbij verdient nog dat belanghebbende tegen de boetebeschikkingen geen afzonderlijke klachten heeft aangevoerd.
4.7.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling of voor een vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.