ECLI:NL:GHARL:2022:1139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.286.666
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot verstrekking van akten van scheiding en deling in het kader van nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin zijn vordering tot verstrekking van de volledige teksten van akten van scheiding en deling is afgewezen. De zaak betreft de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [geïntimeerde], die in 1977 overleed. [appellant] en [geïntimeerde] waren gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben in 1991 een convenant ondertekend met betrekking tot de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. [appellant] stelt dat de vordering voortvloeiende uit de nalatenschap van de vader behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap en dat hij recht heeft op inzage in de akten van scheiding en deling om zijn vordering te onderbouwen. Het hof oordeelt dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de vorderingen uit de akten reeds zijn betrokken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.666
(zaaknummer rechtbank Overijssel 239086)
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. Y.N. Teke-Bozkurt,
tegen:
[geïntimeerde](thans gehuwd met [naam1]
),
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.G. Baan.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnissen van 19 februari 2020 en 12 augustus 2020 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 november 2020,
- de memorie van grieven met één productie,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het vonnis van 12 augustus 2020 (hierna: het bestreden vonnis).

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] uiterlijk één week na betekening van het te wijzen vonnis de volledige teksten van de akten van scheiding en deling van 3 februari 1978 respectievelijk 9 maart 1981 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom en kosten rechtens.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
5.1
Op 1 september 1977 is de vader van (de toen minderjarige) [geïntimeerde] overleden. In verband met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader zijn twee akten van scheiding en deling opgemaakt op 3 februari 1978 en 9 maart 1981. Uit deze akten blijkt, kort gezegd, dat de moeder van [geïntimeerde] de erfenis van de vader heeft verworpen en dat de drie kinderen van de vader en de moeder zijn enige erfgenamen zijn. De kinderen, waaronder [geïntimeerde] , hebben met deze akten (elk) met de moeder overeenkomsten van geldlening gesloten voor een bedrag ter grootte van de verschillende erfdelen die volgens de tekst van de akten te allen tijde opeisbaar en aflosbaar zijn.
5.2
Partijen zijn [in] 1990 te [plaats1] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij (verstek)vonnis van de rechtbank Almelo van 9 oktober 1991 is de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 24 oktober 1991 ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
In het kader van de echtscheiding hebben partijen op 4 januari 1991 een convenant ondertekend. In dit convenant is - onder meer en voor zover van belang - het volgende opgenomen:.
(...)
b. ten aanzien van de scheiding en deling hunner door echtscheiding te ontbinden huwelijksgemeenschap:
1. Aan de manlees: [appellant] ]
wordt toegescheiden de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] , aan welke toescheiding de vrouw haar medewerking zal verlenen.
2. Aan de vrouwlees: [geïntimeerde] ]
wordt toegescheiden een bedrag van f. 8.000,-.
i. Alle passiva wordt toegescheiden aan de man.
4. Voor het overige worden alle activa toegescheiden aan de echtgenoot, die ze thans onder zich heeft.
(...)"
In de door notaris mr. [de notaris] opgemaakte akte van scheiding en deling van 19 december 1991 is, onder meer en voor zover van belang, het volgende opgenomen:

De comparanten[lees: [appellant] en [geïntimeerde] ],
als vermeld, verklaarden: (…)
- dat de algehele gemeenschap van goederen tussen comparant sub 1lees: [appellant] ]
en de lastgeefster sub 2.a.[lees: [geïntimeerde] ]
is gescheiden en verdeeld overeenkomstig het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant, welke aan deze akte is gehecht.(…)
HIERMEDE verklaren de comparanten (...) dat de scheiding en verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende zaken tot stand is gebracht en dat ieder het hem of haar toebedeelde heeft aangenomen, ontvangen en tot zich genomen, zodat zij terzake van deze scheiding en verdeling niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkander deswege volledig kwiteren en déchargeren, zonder enig voorbehoud. (…)”
5.3
In 2017 is de moeder van [geïntimeerde] overleden.
Het geschil tussen partijen.
5.4
[appellant] is van mening dat een eventuele vordering voortvloeiende uit de nalatenschap van de vader behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en bij de verdeling van die gemeenschap in 1991 betrokken had moeten worden. Volgens [appellant] is er sprake van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW. [geïntimeerde] heeft hem weliswaar voorafgaand aan deze procedure in het bezit gesteld van de twee akten van verdeling van de nalatenschap van de vader, maar in die akten zijn gegevens onzichtbaar gemaakt zodat het voor hem niet mogelijk is om de omvang van de vordering op de moeder te kunnen vaststellen en dus ook niet zijn vordering op [geïntimeerde] .
5.5
[appellant] is het niet eens met de inhoud en de beslissing van de rechtbank. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, het door [appellant] in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Hij voert één grief aan tegen het bestreden vonnis. [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering in de nalatenschap van de moeder geen overgeslagen goed is en dat [appellant] dan ook geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ontvangen van de volledige teksten van de akten. [appellant] stelt daartoe dat hij ten tijde van het opstellen van het convenant in januari 1991 geen weet had van de erfrechtelijke aanspraak van [geïntimeerde] en dat de vordering van [geïntimeerde] op haar moeder niet is betrokken bij de totstandkoming daarvan. Volgens [appellant] valt de erfrechtelijke aanspraak dan ook niet onder de in artikel b.4 van het convenant genoemde alle activa. Voor de toepassing van de Haviltex-maatstaf opgestelde kwijtingsbeding verwijst hij naar het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 20 oktober 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4784).
5.6
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het oordeel van het hof
5.7
Gelet op het door [appellant] gevorderde en hetgeen hij ter zake aanvoert, gaat het hof ervan uit dat [appellant] zijn vordering, hoewel hij dit niet uitdrukkelijk benoemd, baseert op artikel 843a Rv. Dit artikel beoogt een partij bij een (mogelijk) geschil onder de in de wet gestelde voorwaarden inzage te geven in bescheiden teneinde die partij in staat te stellen, hetzij om zijn vordering of verweer aan de hand van deze bescheiden verder met feiten te onderbouwen, hetzij om na kennisneming van deze bescheiden de conclusie te trekken dat zijn vordering of verweer voldoende feitelijke grondslag ontbeert. Het inzagerecht kan bijvoorbeeld uitgeoefend worden om informatie te verkrijgen in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure.
5.8
Een vordering als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv komt in beginsel voor toewijzing in aanmerking indien is voldaan aan de volgende, cumulatieve voorwaarden:
(1) degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben, en
(2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Is aan deze voorwaarden voldaan, dan bestaat op grond van artikel 843a lid 4 Rv desalniettemin geen gehoudenheid tot overlegging van de bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
5.9
Naar het oordeel van het hof is aan de voorwaarden 2) en 3) voldaan. [appellant] vordert de teksten van de akten van scheiding en deling van 3 februari 1978 en 9 maart 1981. [appellant] en [geïntimeerde] zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen, zodat de vorderingen als vermeld in de akten van 3 februari 1978 en 9 maart 1981 in die gemeenschap zijn gevallen.
Beoordeeld zal moeten worden of [appellant] een rechtmatig belang heeft. Om dit te kunnen beoordelen zal het hof eerst de vraag moeten beantwoorden of de vorderingen die [geïntimeerde] op grond van de akten van respectievelijk 3 februari 1978 en 9 maart 1981 heeft al dan niet moeten worden aangemerkt als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3: 179, lid 2 BW.
5.1
Het hof stelt bij die beoordeling voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen moet worden gelet op de taalkundige betekenis van de bewoordingen, maar dat het ook steeds aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.11
Partijen zijn bij de beëindiging van hun huwelijk, dat slechts één jaar en één maand heeft geduurd, ruim drie maanden na het sluiten van hun huwelijk, een overeenkomst aangegaan waarin zij een regeling tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hebben getroffen met betrekking tot de echtelijke woning en alle overige activa en passiva. [appellant] betwist niet dat destijds mr. G.H.B. Andriol partijen heeft bijgestaan en mr. Andriol het convenant in overleg met partijen heeft opgesteld.
5.12
Uit de notariële akte 19 december 1991 volgt dat partijen, dan wel bij monde van een gemachtigde, ten overstaan van de notaris hebben verklaard, dat de gemeenschap van goederen tussen partijen is gescheiden en gedeeld overeenkomstig het convenant, dat ter uitvoering van het convenant de voormalige echtelijke woning aan [appellant] wordt toegedeeld, [appellant] de op die woning rustende hypothecaire lening voor zijn rekening neemt en hij aan [geïntimeerde] ter zake van overbedeling een bedrag van
f8.000,- zal uitkeren. Verder hebben partijen over en weer afstand gedaan van pensioenrechten.
5.13
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, uit de taalkundige betekenis van het woord “alle” in het convenant kan worden afgeleid dat partijen alle activa zonder enig voorbehoud in de verdeling hebben betrokken en dat dit nog wordt benadrukt door de woorden “voor het overige”. Gelet op de rechtsbijstand die partijen hadden ten tijde van het opstellen van het convenant en mede in aanmerking nemende dat [appellant] destijds op de hoogte was van het overlijden van de vader van [geïntimeerde] , brengt een redelijke uitleg met zich dat onder “alle activa” destijds ook eventuele vorderingen die voortvloeien uit de afwikkeling van die nalatenschap begrepen moeten zijn, althans dat partijen dat redelijkerwijs mochten verwachten. Te meer omdat het convenant geen uitputtende opsomming van alle bezittingen en schulden omvat en bij de akte van scheiding en deling, die bijna een jaar later is opgesteld, expliciet is vermeld dat partijen hebben verklaard “dat de scheiding en verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende zaken tot stand is gebracht en dat ieder het hem of haar toebedeelde heeft aangenomen, ontvangen en tot zich genomen, zodat zij ter zake van deze scheiding en verdeling niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkander deswege volledig kwiteren en déchargeren, zonder enig voorbehoud.”. Het door [appellant] genoemde arrest van het hof ’s-Hertogenbosch ziet op een geheel andere casus. In de onderhavige zaak ziet de kwijting immers op
alletot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende activa.
5.14
Verder overweegt het hof het volgende. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van [appellant] door [geïntimeerde] , ligt het op de weg van [appellant] om nader bewijs van zijn stellingen te leveren. Hij heeft echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat het hof aan zijn stellingen voorbij gaat.
5.15
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen sprake is van een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 3 BW. Daarom heeft [appellant] ook geen rechtmatig belang bij het gevorderde.

6.De slotsom

6.1
De grief van [appellant] faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschoten) € 332,-
- salaris advocaat € 1.114,- (1 punten x tarief II)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 augustus 2020;
7.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.