ECLI:NL:GHARL:2022:1132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.279.706
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische kwalificatie van gebruik van landbouwgrond binnen een maatschap en de beëindiging van pachtovereenkomsten

In deze zaak gaat het om de juridische kwalificatie van het gebruik van landbouwgrond die gezamenlijk toebehoort aan de zonen van de appellant. De vader heeft 65 hectare landbouwgrond gekocht voor zijn zonen toen zij nog minderjarig waren en werd zelf pachter. Later werd er een maatschap opgericht waarin de vader en zijn zonen samen een agrarische onderneming dreven. De centrale vraag is of de vader nog steeds pachter is of dat de pachtovereenkomst is geëindigd door de oprichting van de maatschap. Het hof oordeelt dat de pachtovereenkomst is geëindigd omdat de gronden zijn ingebracht in de maatschap, wat betekent dat het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg wordt bekrachtigd. Het hof legt uit dat de samenwerking in de maatschap en het feitelijke gebruik van de gronden door de vader en zijn zonen samen, de pachtovereenkomst heeft beëindigd. De vader en zijn zonen hebben gezamenlijk gebruik gemaakt van de gronden, wat de juridische basis voor de pachtovereenkomst heeft ondermijnd. Het hof concludeert dat er geen pachtovereenkomst meer bestaat en dat de eerdere beslissingen van de pachtkamer juist zijn. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.279.706
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 7890172)
arrest van de pachtkamer van 15 februari 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2/naam BV] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[appellant 3/zoon B],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna samen [appellant.] en afzonderlijk vader, de BV en [appellant 3/zoon B] ,
advocaat: mr. Th.S.H.M Linssen,
tegen
[geïntimeerde/zoon C],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde/zoon C] ,
advocaat: mr. P. Stehouwer.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
Deze zaak gaat om de juridische kwalificatie van gebruik van grond, die van [geïntimeerde/zoon C] en [appellant 3/zoon B] samen is. Toen zijn zonen nog minderjarig waren, heeft vader voor hen 65 ha landbouwgrond gekocht en werd hij zelf pachter van zijn zonen. Later heeft vader met zijn zonen een maatschap opgericht waarin een agrarische onderneming werd gedreven die gebruik maakte van de 65 ha. De vraag is of vader nog pachter is of niet meer. Net als de pachtkamer in eerste aanleg, vindt het hof dat er geen pachtovereenkomst meer is omdat de pacht door de inbreng van het gebruik van de gronden in de maatschap is geëindigd. Dat betekent dat het vonnis van de pachtkamer bekrachtigd wordt.
1.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 15 september 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen aktes opgestuurd met stukken. Op 30 november 2020 heeft de zitting plaatsgevonden en daarvan is een uitgebreid proces-verbaal opgemaakt.
2.2
Partijen zijn toen en later niet tot overeenstemming gekomen. [appellant.] heeft vervolgens een memorie van grieven genomen en [geïntimeerde/zoon C] een memorie van antwoord. Op verzoek van [appellant.] heeft het hof bij arrest van 12 oktober 2021 een zitting bepaald. Deze zitting heeft op 20 januari 2022 plaatsgevonden. Aan het eind van de zitting heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

3.1
In 1997 en in 2002 heeft vader met zijn toenmalige echtgenote op naam van de toen minderjarige zonen [zoon A] , [geïntimeerde/zoon C] en [appellant 3/zoon B] percelen te [plaats] gekocht ter grootte van in totaal bijna 65 ha. De percelen waren sinds 1994 verpacht aan vader. De zonen hebben de aankoop gefinancierd met een lening van vader ter grootte van ongeveer € 780.000.
3.2
Toen de zonen meerderjarig werden, zijn [zoon A] en [geïntimeerde/zoon C] gaan samenwerken met vader in de agrarische onderneming. Na hun meerderjarigheid (in 2004, 2005 en 2007) wilde de Belastingdienst vanwege het einde van de terbeschikkingstelling inkomstenbelasting heffen over het door de Belastingdienst gestelde verschil tussen de boekwaarde van de gronden en de waarde daarvan in het economisch verkeer bij agrarisch verbruik. Dat was volgens partijen ongewenst. Er is lange tijd gezocht naar een oplossing.
3.3
[zoon A] heeft anderhalf jaar samengewerkt met vader en is in 2010 na onenigheid over de koers in de onderneming eruit gestapt. In 2013 heeft hij zijn aandeel in de onverdeelde 65 ha overgedragen aan [appellant 3/zoon B] en [geïntimeerde/zoon C] . In de notariële akte waarbij het aandeel van [zoon A] is geleverd, is opgenomen dat de grond aan vader was verpacht.
3.4
In 2014 is de maatschap Mts [naam maatschap] ingeschreven in het Handelsregister met vader, [appellant 3/zoon B] en [geïntimeerde/zoon C] als maten. Niet lang daarna is er ruzie ontstaan tussen vader en [geïntimeerde/zoon C] . In dezelfde tijd zijn onderhandelingen met de Belastingdienst gestart over de waardering van de 65 ha en het al dan niet fiscaal afrekenen van genoemd verschil tussen boekwaarde en waarde bij agrarisch gebruik.
3.5
In 2016 is [zoon A] overleden na een auto-ongeval.
3.6
Op 15 januari 2018 is een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. De Belastingdienst was bereid om uit te gaan van een maatschap per 1 januari 2009 waarin de gronden waren ingebracht. In datzelfde jaar is [geïntimeerde/zoon C] een procedure bij de rechtbank begonnen om de maatschap te ontvlechten en het maatschapsvermogen te verdelen. Onlangs hebben partijen in die procedure een vaststellingsovereenkomst gesloten waardoor [geïntimeerde/zoon C] per 1 januari 2016 uit de maatschap is gegaan. De 65 ha zijn nog niet verdeeld.
3.7
Op dit moment voeren vader, [appellant 3/zoon B] en de echtgenote van [appellant 3/zoon B] gezamenlijk een bedrijf in [plaats] en [plaats] . Het betreft hoofdzakelijk een melkveebedrijf waarbij de 65 ha in [plaats] deels worden gebruikt voor voerwinning voor eigen gebruik en deels voor teelt van akkerbouwgewassen voor en door derden. De bedrijfslocatie te [plaats] is inmiddels verkocht. [geïntimeerde/zoon C] heeft een akkerbouwbedrijf en loonbedrijf in [plaats] en maakt aanspraak op de helft van de 65 ha in onverpachte staat.
Inzet van deze procedure
3.8
[geïntimeerde/zoon C] wil dat de pachtkamer vaststelt dat vader geen pachter meer is en als dat niet kan, dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden. Vader en [appellant 3/zoon B] willen dat niet, volgens hen is er een pachtovereenkomst met vader en moet die ook nog voortduren. De pachtkamer heeft geoordeeld dat de oorspronkelijke pachtovereenkomst is opgehouden te bestaan toen partijen een maatschap aangingen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellant.] .
Er is geen pachtovereenkomst meer
3.9
Vader en zijn toenmalige echtgenote hebben in het kader van ‘estate planning’ 65 ha landbouwgrond gekocht voor hun drie zonen samen. Deze gronden waren bij vader in gebruik op grond van pachtovereenkomsten.
3.1
Vaststaat dat vader en zijn BV ( [appellant 2/naam BV] BV) en de drie zoons met ingang van 1 januari 2009 een overeenkomst van maatschap zijn aangegaan. Partijen hebben op 2 oktober 2014 de Mts [naam maatschap] ingeschreven in het Handelsregister en daarbij als datum van oprichting 1 januari 2014 opgegeven. Dat betekent niet dat de maatschap al op 1 januari 2009 is ontstaan. Dat is tussen partijen niet in geschil. Wel strijden zij over de vraag wat het aangaan van deze maatschap betekent voor de pachtovereenkomsten met vader.
3.11
[zoon A] , [geïntimeerde/zoon C] en [appellant 3/zoon B] hebben de 65 ha in gebruik en genot ingebracht in de maatschap. Dat volgt uit de jaarrapporten van de maatschap over 2009, 2015 en 2016. Zo staat in het jaarrapport 2009:
“Toetreden van de heren [appellant 3/zoon B] en [geïntimeerde/zoon C] tot de per 1 januari 2009 gevormde maatschap. (Daarvoor betrof het bedrijf een V.O.F.). Deze heren hebben ca. 65 hectare ingebracht inclusief bijbehorende financiering in een persoonlijke onderneming. De grond is in gebruik en genot in gebracht in de maatschap.”Uit de jaarrapporten volgt ook dat de 65 ha niet op de enkelvoudige balans van de maatschap onder de activa is opgenomen.
3.12
Dat partijen in de maatschap ook feitelijk samen het gebruik hebben gehad van de 65 ha blijkt volgens het hof voldoende uit de overgelegde jaarstukken van 2009, 2015 en 2016 en de gecombineerde opgaven. In de jaarstukken staat als gezegd dat de landerijen en bedrijfsgebouwen in gebruik en genot zijn in gebracht in de maatschap. Uit de jaarstukken blijkt verder dat de zonen een arbeidsvergoeding hebben ontvangen en dat een resultaatverdeling tussen vader, de zonen en de BV is toegepast. Het aandeel van de zonen in het resultaat (in 2009 18,3% voor elk van de drie zonen en in 2015 25% voor twee zonen) is substantieel. Verder volgt uit de jaarstukken dat de opbrengsten van de verpachting van grond aan derden voor aardappels en winterpeen toekwamen aan de maatschap. Ook de publiekrechtelijke lasten voor de grond zijn ten laste van de maatschap gebracht. De gecombineerde opgaven van de maatschap van 2015 - 2018 merken de 65 ha - voor zover deze niet aan derden waren verpacht -– aan als eigen grond, in gebruik van de maatschap.
3.13
Partijen beoogden door het aangaan van de maatschap en de inbreng van de 65 ha in gebruik en genot het gezamenlijk gebruik daarvan met het oog op het behalen van voordeel. Zij hebben aan dat oogmerk ook feitelijk uitvoering gegeven en samen het gebruik gehad. Daardoor is het gebruik van vader als pachter op 1 januari 2009 geëindigd. Het hof volgt [geïntimeerde/zoon C] in zijn stelling dat hier sprake is van een feitelijke uitvoering van een mondelinge pachtbeëindigingsovereenkomst die besloten ligt in het (tegelijkertijd) aangaan van een mondelinge maatschapsovereenkomst. Uit het feitelijke handelen van partijen blijkt dat de drie zoons de 65 ha niet meer (uitsluitend) in gebruik gaven aan vader en dat vader ook niet meer als pachter, maar in zijn hoedanigheid van maat samen met de zoons gebruik maakte van de 65 ha. In beginsel moet een pachtbeëindigingsovereenkomst schriftelijk worden aangegaan en ter goedkeuring van de grondkamer worden ingezonden. In dit geval is door de feitelijke uitvoering van de beëindigingsovereenkomst het vereiste van goedkeuring vervallen (art. 7:318 lid 2 BW). Dat de pachtbeëindigingsovereenkomst niet schriftelijk is aangegaan betekent nog niet dat die overeenkomst niet geldig is.
3.14
In bijzondere gevallen kan een maatschap ook trekken hebben van een pachtovereenkomst. In dit geval zijn daar onvoldoende aanknopingspunten voor. Uit de hiervoor genoemde feiten, het feitelijk handelen van partijen en de juridische vormgeving van hun verhouding volgt dat de pachtovereenkomst, waarbij de (minderjarige) zonen hun grond ter beschikking hadden gesteld aan uitsluitend vader, is geëindigd is toen partijen gingen samenwerken in de maatschap en overgingen tot gezamenlijk gebruik. Dat geldt trouwens ook als de maatschap pas op 1 januari 2014 zou zijn aangegaan.
Bespreking verweren van [appellant.]
3.15
[.appellant] heeft erop gewezen dat er heel wat contra-indicaties zijn voor het oordeel van de pachtkamer en van het hof. In de langdurige periode van onduidelijkheid over de rechtsverhouding tussen partijen is inderdaad ook wel eens vermeld dat de gronden verpacht waren. Het gaat daarbij echter niet om ondubbelzinnige erkenningen van [geïntimeerde/zoon C] dat vader (nog steeds) pachter is van de 65 ha. De opmerking in een brief van [geïntimeerde/zoon C] daarover uit 2016 is terloops en speelt nog in de tijd dat partijen discussieerden over de vormgeving van hun samenwerking, en tegen de achtergrond dat [geïntimeerde/zoon C] die samenwerking inmiddels wilde beëindigen. Ook de vermelding in de akte van 2013 waarbij [zoon A] zijn aandeel aan [appellant 3/zoon B] en [geïntimeerde/zoon C] heeft overgedragen, dat de gronden aan vader waren verpacht, dateert uit de periode dat partijen nog geen overeenstemming hadden over de vormgeving van hun samenwerking. Deze notariële akte dateert van vóór de inschrijving van de maatschap in het Handelsregister en het akkoord met de Belastingdienst. Volgens [geïntimeerde/zoon C] is de akte onder toezicht van vader opgesteld en hadden de zonen weinig in te brengen. Bij de notaris is over pacht niet gesproken. [appellant.] voert daartegen aan dat de notariële akte tussen partijen dwingend bewijs oplevert. Hoewel dat argument op zich juist is, gaat het dan uitsluitend om dwingend bewijs tussen [zoon A] , [appellant 3/zoon B] en [geïntimeerde/zoon C] en niet tussen vader als pachter en de zoons als verpachter. Bovendien staat tegen dat dwingend bewijs tegenbewijs open. Dat heeft [geïntimeerde/zoon C] voldoende geleverd door de feiten en juridische uitwerking zoals hiervoor samengevat.
3.16
Verder voert [appellant.] aan dat vader steeds pacht heeft betaald door de rente op de leningen te verrekenen. Uit geen enkel (officieel) stuk dat is overgelegd, volgt dat er een pachtsom is afgesproken en dat die is verrekend met de rente op de leningen. De pacht is niet opgenomen of verantwoord in de jaarstukken van de maatschap of van de persoonlijke ondernemingen van vader, [geïntimeerde/zoon C] en/of [appellant 3/zoon B] . Evenmin is uitgelegd dat en waarom een gestelde verrekening van pacht met rente dan vervolgens (ook) kon en mocht leiden tot een saldering in de jaarstukken van de betreffende posten aan actief- en passiefzijde en het vervolgens onvermeld laten van deze posten. De hoogte van de pachtprijs is ook onduidelijk gebleven. Vader noemt in elk geval verschillende pachtsommen per hectare in de procedure. De enkele opmerking van de accountant in een mail aan vader en [appellant 3/zoon B] dat de pacht in belastingaangiftes van 2009-2014 is verrekend, is onvoldoende om hier anders over te denken. Bovendien heeft deze accountant na een klacht van [geïntimeerde/zoon C] een tuchtrechtelijke maatregel gekregen vanwege partijdigheid ten gunste van vader in (onder meer) deze mail. Aan bewijslevering komt het hof bij deze stand van zaken niet toe.
3.17
Tegen de achtergrond van al de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het laatste verweer van [appellant.] dat de jaarstukken en gecombineerde opgaven niet (volledig) juist zijn ingevuld dan wel niet altijd de waarheid vermelden, onvoldoende concreet toegelicht. Juist omdat de juridische vormgeving die fiscaal zo gunstig mogelijk moest uitpakken onder regie van vooral vader heeft plaatsgevonden, is het onaannemelijk dat de inschrijving van de maatschap in het Handelsregister, de opstelling van de jaarstukken, de invulling van gecombineerde opgave en de vaststellingsovereenkomt met de Belastingdienst allemaal op een vergissing berusten. Om dezelfde reden komt het hof niet toe aan het leveren van (tegen)bewijs.
3.18
Het hof komt met het voorgaande niet toe aan de subsidiaire vorderingen tot ontbinding van de pachtovereenkomst omdat er geen pachtovereenkomst meer is.
3.19
[appellant.] is in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komt hij op in hoger beroep, waarbij hij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
3.2
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
3.21
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant.] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten van [geïntimeerde/zoon C] stelt het hof vast op € 332 aan griffierecht en op € 3.342 aan salaris advocaat (3 punten x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden (rechtbank Noord-Nederland) van 2 juni 2020;
veroordeelt [appellant.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde/zoon C] vastgesteld op € 332 voor griffierecht en op € 3.342 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en W.F. Boele en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en B. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.