ECLI:NL:GHARL:2022:11174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.318.225
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 oktober 2022 het verzoek van [appellant] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen en dat hij zich zou inspannen om baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de schuldenlast van [appellant], die op 12 september 2022 € 24.583,94 bedroeg, en zijn recente werkgelegenheid. Het hof concludeerde dat [appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en dat hij onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn financiële situatie te verbeteren. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden voor toepassing van de hardheidsclausule werden door het hof niet als voldoende overtuigend beschouwd. Het hof oordeelde dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kon worden toegewezen, en bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.318.225
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 544907)
arrest van 27 december 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Beers.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 24 oktober 2022 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 november 2022 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van
-het verzoekschrift met bijlagen;
-drie brieven met bijlagen van mr. Van Beers van 17 november 2022, 6 december 2022 en 16 december 2022.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2022. Daarbij waren aanwezig:
- [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door een consulent schulddienstverlening van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: RSD) en door een tolk in de Spaanse taal.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is een 47-jarige, alleenstaande man. Zijn totale schuldenlast bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw) op 12 september 2022, € 24.583,94, waaronder schulden aan RSD van € 9.383,28 en € 4.750,-, en een nog maandelijks oplopende schuld aan zijn ex-partner van € 7.800,- wegens niet betaalde alimentatie voor zijn in Spanje bij deze ex-partner woonachtige zoon. Bij beschikking van de rechtbank van 8 december 2022 is er (tot 8 december 2027) een beschermingsbewind ingesteld over de goederen van [appellant] . Op de zitting is door [appellant] en de schulddienstverlener van RSD verklaard dat hij sinds 19 december 2022 werkzaam is in loondienst.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het is te verwachten dat [appellant] , die binnen zijn budget geen ruimte heeft om aan zijn alimentatieverplichting van € 180,- per maand te voldoen, direct na toelating tot de schuldsaneringsregeling weer nieuwe schulden zal laten ontstaan. Volgens de rechtbank is het, anders dan [appellant] voor ogen heeft, niet de taak van de schuldsaneringsbewindvoerder om verlaging of nihilstelling van zijn alimentatieverplichting te vragen.
3.3
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt
dat hij wel degelijk pogingen heeft ondernomen om de alimentatie op nihil te laten stellen, maar dat dit in Spanje niet mogelijk is. Overigens is volgens [appellant] het feit dat de alimentatie niet op nihil is gesteld geen reden voor afwijzing van een schuldsaneringsverzoek. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 2015. [appellant] is van mening dat hij in ieder geval op basis van de hardheidsclausule kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot schulden, achter zich heeft gelaten. Hij heeft immers zijn onderneming gestaakt en zijn auto verkocht, zodat hij daarmee geen nieuwe boetes meer zal rijden. Bovendien heeft hij al geruime tijd geen nieuwe schulden laten ontstaan. Daarnaast is onlangs door de rechtbank beschermingsbewind ingesteld, zodat er geen problemen zullen ontstaan ten aanzien van de informatieverplichting. [appellant] is gemotiveerd om uit de schulden te raken en is ervan overtuigd dat hij het schuldsaneringstraject vlekkeloos zal doorlopen.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw
aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden exact zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn. Ook moet duidelijk worden wat hij heeft ondernomen om de bestaande schulden zoveel mogelijk af te lossen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [appellant] is, nadat hij als instructeur bij een fitnesscentrum in loondienst werkzaam is geweest, eind 2018/begin 2019 een eigen dansschool gestart. Op de schuldenlijst van [appellant] staan, onder andere, de in 3.1 genoemde schulden aan RSD. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de schuld van € 9.383,28 een aan hem verstrekte starterslening voor zijn onderneming betreft en de schuld van € 4.750,- een aan hem verstrekte BBZ-uitkering. [appellant] heeft voorts verklaard dat hij van het eerstgenoemde bedrag apparatuur heeft aangeschaft voor zijn onderneming, welke onderneming hij, volgens zijn verklaring, begin 2020, kort voor de uitbraak van de Coronapandemie, heeft gestaakt. Van zijn onderneming heeft hij geen cijfers overgelegd en ook heeft het hof geen inzicht gekregen in het businessplan op grond waarvan hij deze lening heeft ontvangen. [appellant] heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom hij de met de lening gekochte apparatuur nog steeds in zijn bezit heeft. Het had naar het oordeel van het hof op zijn weg gelegen om deze spullen, die al meer dan twee jaar niet meer worden gebruikt om inkomen mee te verwerven, te verkopen. Met de opbrengst had hij op zijn schuldenlast kunnen aflossen. Nu hij dat heeft nagelaten heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schuld te goeder trouw is.
3.5
Op vragen van het hof naar de inspanningen van [appellant] om na het staken van zijn onderneming weer betaald werk te krijgen, heeft de consulent schulddienstverlening van RSD verklaard dat [appellant] tot voor kort niet heeft gesolliciteerd, maar dat hij met ingang van de datum van de zitting (19 december 2022) een fulltime baan heeft. Het hof is van oordeel dat van [appellant] , nu niet is gebleken dat hij door de uitkeringsinstantie was vrijgesteld van de sollicitatieverplichting en in dit verband ook niet is gebleken van beperkingen voor het verrichten van arbeid, had mogen worden verwacht dat hij zich had ingespannen om zoveel mogelijk inkomen te genereren voor de afbetaling van zijn schulden. Nu hij dit over een periode van meer dan twee jaar heeft nagelaten heeft [appellant] ook in dit opzicht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is.
3.6
Het niet te goeder trouw onbetaald laten van schulden staat in beginsel aan toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan desondanks, ingevolge het bepaalde in artikel 288, derde lid Fw, toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule). De door [appellant] in dit verband aangevoerde omstandigheden vormen voor het hof geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Doorslaggevend daarvoor is dat [appellant] pas na het bestreden vonnis, tot welk moment hij in dit opzicht kennelijk heeft stilgezeten, actie heeft ondernomen voor het verkrijgen van zowel het beschermingsbewind als een baan in loondienst.
3.7
Het hoger beroep faalt reeds op grond van het voorgaande. De door [appellant] geformuleerde grief met betrekking tot de alimentatieschuld hoeft dan ook geen bespreking meer. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 oktober 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, B.J. Engberts en M.P.M. Hennekens, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Hennekens en op 27 december 2022 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.