ECLI:NL:GHARL:2022:11163

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
200.303.397
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing bewijsaanbod in geschil over mondelinge geldleningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die stelt dat hij een mondelinge geldleningsovereenkomst is aangegaan met geïntimeerde. Appellant heeft een bedrag van € 38.000 geleend en eist terugbetaling, maar geïntimeerde betwist dit. De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de overeenkomst. In hoger beroep heeft appellant schriftelijke verklaringen ingebracht ter ondersteuning van zijn stellingen, maar het hof oordeelt dat deze verklaringen nog niet voldoende zijn om de feiten vast te stellen. Het hof laat appellant toe om bewijs te leveren, maar benadrukt dat het niet vooruitloopt op de waarde van de verklaringen. Het hof houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord om de feiten te bewijzen. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de uitspraak is gedaan op 27 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.397
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 514079
arrest van 27 december 2022
in de zaak van
[appellant]
verblijvende te [verblijfplaats]
appellant
in eerste aanleg: eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.A.R. van de Velde
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats1]
geïntimeerde
in eerste aanleg: gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. S. Kaya

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2022 heeft op 30 september 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] stelt dat hij aan [geïntimeerde] en zijn voormalig echtgenote € 38.000 heeft geleend. Hij eist dat geld terug van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] ontkent ooit geld van [appellant] te hebben ontvangen of geleend. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan hem € 38.000 terug te betalen vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2.2.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Hij heeft zijn vordering in hoger beroep tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2022 verminderd tot een bedrag van € 35.850 in hoofdsom.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat tussen hem enerzijds en [geïntimeerde] en diens toenmalige echtgenote [naam1] (een nicht van [appellant] , hierna te noemen [naam1] ) anderzijds in 2016 een mondelinge overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, op grond waarvan [appellant] een bedrag van € 38.000 aan [geïntimeerde] en [naam1] heeft geleend, met de afspraak dat [geïntimeerde] en [naam1] maandelijks enkele honderden euro’s zouden aflossen. [geïntimeerde] en [naam1] waren in 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn in 2018 gescheiden. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] en [naam1] beiden hoofdelijk voor het geheel verbonden zijn tot terugbetaling van het geleende bedrag, dat [geïntimeerde] geen afbetaling heeft verricht, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, en dat [naam1] € 2.150 heeft afbetaald.
3.2.
[geïntimeerde] betwist dat hij een overeenkomst van geldlening met [appellant] is aangegaan, dat hij enig bedrag van [appellant] heeft ontvangen en dat hij enig bedrag aan [appellant] is verschuldigd.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat tussen hem enerzijds en [geïntimeerde] en [naam1] anderzijds een overeenkomst van geldlening is gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] zou zijn gehouden tot (terug-)betaling van het door [appellant] geleende bedrag.
3.4.
De bewijslast voor het bestaan van de door [appellant] gestelde mondelinge overeenkomst van geldlening en van al dan niet betaling van het daaraan verbonden bedrag door hem aan [geïntimeerde] (en aan [naam1] ) rust op grond van artikel 150 Rv op [appellant] .
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn stellingen onderbouwd door het inbrengen van schriftelijke verklaringen van [naam1] en de heer [naam2] (hierna te noemen [naam2] ). [naam1] verklaart daarin onder meer dat zij en [geïntimeerde] het geld van [appellant] hebben geleend na juni 2016 (na hun huwelijk in mei 2016) en dat zij een envelop met € 38.000 hebben ontvangen van een vriend van [appellant] op 2 of 3 juli 2016, in aanwezigheid van de broer van [appellant] in het huis van de oma van [naam1] (die volgens de verklaring van [naam1] niet bij de overhandiging aanwezig was). In de verklaring van [naam2] staat dat hij in opdracht van [appellant] € 38.000 in bepaalde biljetten in contanten heeft overhandigd aan [geïntimeerde] , in het bijzijn van [naam1] en de broer van [appellant] . [appellant] heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen aangeboden door het horen van [naam1] en [naam2] als getuigen.
3.6.
[geïntimeerde] voert daartegen aan dat [appellant] nog immer niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. [geïntimeerde] stelt dat het er alle schijn van heeft dat [appellant] aan de hand van het vonnis en de motivering van de afwijzing van zijn vordering door de rechtbank [naam1] en [naam2] heeft gevraagd om onwaarachtige verklaringen af te leggen, in de hoop dat dit voldoende is om alsnog te voldoen aan zijn stelplicht. [geïntimeerde] wijst in dat kader op een aantal inconsistenties in deze verklaringen en de verdere stellingen van [appellant] . [geïntimeerde] wijst er ook op dat een aantal vragen door [appellant] onbeantwoord blijven, waaronder de vraag wat de herkomst is van het door hem uitgeleende geld.
3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met het inbrengen van de verklaringen van [naam1] en [naam2] zijn stellingen over de geldlening voldoende onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] staan de gestelde feiten echter nog niet vast. Het is dan ook aan [appellant] om deze feiten te bewijzen. Nu [appellant] voldoende specifiek bewijs heeft aangeboden door getuigen, zal het hof [appellant] toelaten tot dat bewijs. Het hof merkt daarbij op dat het niet aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbij mag gaan op grond van een waardering van de inhoud van de overgelegde schriftelijke verklaringen, omdat het dan ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden. Op de waarde van de door [appellant] overgelegde verklaringen gaat het hof daarom nu nog niet in.
3.8.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
laat [appellant] toe om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat in 2016 tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] en [naam1] anderzijds een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] een bedrag van € 38.000 aan [geïntimeerde] en [naam1] heeft geleend;
4.2.
bepaalt dat als getuigen worden gehoord, raadsheer-commissaris mr. P.J. van der Korst de getuigen zal verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
4.3.
bepaalt dat [appellant] op dinsdag 24 januari 2023 moet laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
4.4.
bepaalt dat [appellant] de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof moet opgeven;
4.5.
bepaalt dat een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk 10 dagen voor de dag van de zitting een kopie moet sturen;
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, D.M.I. De Waele en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 december 2022.