ECLI:NL:GHARL:2022:11087

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.312.487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van kinderalimentatie en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn dochter, [verweerster2]. De man had verzocht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie van € 500,- per maand, die bij beschikking van 21 mei 2008 was vastgesteld, te verlagen naar nihil. Hij stelde dat hij geen draagkracht had om deze alimentatie te betalen. Het hof oordeelde echter dat de man zijn stelling onvoldoende had onderbouwd en geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. De man had geen nieuwe financiële stukken overgelegd en zijn argumenten werden door het hof niet overtuigend geacht. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel, die het verzoek van de man had afgewezen.

Daarnaast werd de man ambtshalve veroordeeld in de proceskosten van de vrouw en [verweerster2], vastgesteld op € 2.228,-. Het hof oordeelde dat de man redelijkerwijs had moeten voorzien dat zijn verzoek geen kans van slagen had, gezien de motivering van de rechtbank. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van financiële stellingen in alimentatiezaken en de verplichting van de onderhoudsplichtige om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, ongeacht de financiële situatie van de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.487
(zaaknummer rechtbank Overijssel 272447)
beschikking van 22 december 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Kaya te Enschede (onttrokken per 26 oktober 2022),
en
[verweerster1] ,
verder te noemen: de vrouw,
en
[verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verweersters in hoger beroep,
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis te Oldenzaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 24 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ook de ‘bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juni 2022;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 26 oktober 2022 (onttrekking).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2022 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig:
-de vrouw en [verweerster2] , bijgestaan door hun advocaat.
2.3
De man is niet naar het hof gekomen. De reden daarvoor is het hof niet bekend: de man heeft zich niet afgemeld voor de mondelinge behandeling.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [verweerster2] , geboren [in] 2001 te [plaats1] .
3.2
Bij beschikking van 21 mei 2008 heeft de rechtbank Almelo bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2007 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [verweerster2] € 500,- per maand zal voldoen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man de bij de beschikking van 21 mei 2008 vastgestelde kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2007 nader vast te stellen op nihil, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht, afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking . Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2007 vast te stellen op nihil, met dien verstande dat de reeds betaalde bedragen niet door de man zullen worden teruggevorderd;
  • de vordering van de vrouw van € 75.525,45 op grond van onrechtmatige daad jegens de man af te wijzen;
  • althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof juist acht.
4.3
De vrouw en [verweerster2] voeren verweer en zij verzoeken het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te geven als het hof juist acht.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
[verweerster2] is in haar verzoek ontvankelijk nu zij sinds haar achttiende verjaardag [in] 2019 een eigen aanspraak ter zake van kosten van levensonderhoud en studie heeft op de man heeft op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot een bedrag (in beginsel) gelijk aan de kinderalimentatie (artikel 1:395 BW).
5.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om de hem opgelegde bijdrage te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie.
Het hof neemt de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
Ook in hoger beroep heeft de man geen (nieuwe) financiële stukken overgelegd of informatie verstrekt om zijn stelling te onderbouwen. De man heeft in zijn grief nog gesteld dat hij jarenlang geen betalingsvorderingen of, naar het hof begrijpt, aanmaningen heeft ontvangen waardoor hij de indruk kreeg dat hij niet meer hoefde te betalen. Het hof is echter van oordeel dat, nu uit de door de vrouw overgelegde incasso-overzichten van de LBIO blijkt dat geregeld is getracht de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie via beslaglegging betaald te krijgen, de grief van de man ook op dit onderdeel faalt.
De man heeft in zijn grief ook nog gesteld dat de vrouw geen enkel financieel belang bij voldoening van de kinderalimentatie heeft, omdat de vrouw een (aanvullende) bijstandsuitkering ontving en dat zijn betalingen rechtstreeks werden overgemaakt aan de gemeente. Indien de vordering van de vrouw thans wordt toegewezen is sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de vrouw, aldus de man. Het hof is van oordeel dat ook deze stelling van de man niet kan slagen nu het recht op een bijstandsuitkering door een alimentatiegerechtigde niet kan worden aangemerkt als een behoeftebeperkende factor.
Anders dan de man stelt heeft de vrouw, ook indien zij een bijstandsuitkering ontvangt, belang bij een door het hof vast te stellen bedrag aan kinderalimentatie. Dat de man in beginsel onderhoudsplichtig is voor [verweerster2] heeft hij niet betwist: hij stelt slechts dat hij niet kon en kan betalen, dan wel dat hij, zoals gezegd, erop mocht vertrouwen dat hij niet meer hoefde te betalen. Dat de vrouw (als vangnet) een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, ontslaat de man dan ook niet van zijn verplichting om, naar draagkracht, bij te dragen in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [verweerster2] . Hierbij komt dat de uitkerende instantie - de gemeente - de mogelijkheid heeft de uitkering van de vrouw te korten met een bedrag gelijk aan de kinderalimentatie waarop zij recht heeft.
De man heeft nog gesteld dat de vrouw onrechtmatig jegens hem handelt door alsnog betaling van de achterstallige kinderalimentatie te vorderen, omdat hij daardoor in grote financiële problemen raakt. De vrouw heeft die stelling gemotiveerd betwist. De man heeft kennelijk gemeend het bij die enkele stelling te kunnen laten, aangezien ook van deze stelling iedere feitelijke onderbouwing ontbreekt. Dat komt voor zijn risico. Deze stelling kan, gelet op het daartegen gevoerde verweer, dan ook niet slagen. Alle grieven van de man falen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de man ambtshalve in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De man is zonder enige nadere onderbouwing deze procedure in hoger beroep gestart en kon derhalve, tegen de achtergrond van de motivering van de beslissing van de rechtbank, redelijkerwijs voorzien dat deze procedure geen kans van slagen had, maar dat de vrouw en [verweerster2] niettemin kosten zouden moeten maken. Daar komt bij dat het procesreglement duidelijk aangeeft welke stukken bij een verzoek als door de man gedaan moeten worden overgelegd. De man heeft die stukken niet overgelegd en de man heeft niet aangegeven waarom het hof in dit geval van het procesreglement zou moeten afwijken. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw en [verweerster2] worden vastgesteld op
€ 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten tarief II). Deze beschikking wordt voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 24 maart 2022,
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de vrouw en [verweerster2] vastgesteld op € 2.228,-;
verklaart deze beschikking voor zover het deze veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, P.B. Kamminga en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 22 december 2022 uitgesproken door mr. M.H.F. van Vugt in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.