In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, dat op 19 april 2022 werd uitgesproken. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], die een eenmanszaak in woninginrichting heeft, en [geïntimeerde], die ook een eenmanszaak in woninginrichting heeft. [geïntimeerde] heeft een houten vloer gelegd bij een klant van [appellante], maar deze vloer vertoonde gebreken, waardoor meerdere planken loslagen. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] tot schadevergoeding afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet in verzuim zou zijn. [appellante] heeft echter in hoger beroep gesteld dat [geïntimeerde] wel degelijk in verzuim is geraakt.
Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt, omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de ingebrekestelling van [appellante]. Het hof heeft vastgesteld dat de gebreken aan de vloer niet zijn hersteld en dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. De vordering van [appellante] tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met een beroep op verrekening door [geïntimeerde]. Uiteindelijk heeft het hof [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 8.913,98 aan [appellante], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 juli 2021.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte uitvoering van afspraken in de aannemingsovereenkomst en de gevolgen van wanprestatie. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd en de proceskosten aan [appellante] toegewezen.