ECLI:NL:GHARL:2022:11045

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
200.273.040/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwzaak; eisen van goed en deugdelijk werk en waarschuwingsplicht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen Bouwbedrijf Van Marrum B.V. en een particuliere opdrachtgever over de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende schade. De zaak betreft een hoger beroep dat is ingesteld door Van Marrum tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat Van Marrum tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat er sprake is van gevolgschade die aan deze tekortkomingen is toe te rekenen. Het hof heeft in zijn arrest van 20 december 2022 de eerdere oordelen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vorderingen van de opdrachtgever gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad gevolgschade is ontstaan door gebreken in de werkzaamheden van Van Marrum, maar heeft ook geoordeeld dat de opdrachtgever zelf een deel van de schade voor zijn rekening moet nemen, omdat hij na een bepaalde datum geen herstelwerkzaamheden meer heeft laten uitvoeren. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 22.447,27, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is Van Marrum veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.141,93 aan de opdrachtgever. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dragen. Het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.273.040/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/155243 / HA ZA 17-123)

arrest van 20 december 2022

in de zaak van

Bouwbedrijf Van Marrum B.V.,

gevestigd te [woonplaats1] ,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Van Marrum,
advocaat: mr. T.E. Heslinga, kantoorhoudend te Leeuwarden, voorheen mr. I.J. Woltman,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats1] ,
voor zich in privé en als enig erfgenaam van
[erflater] ,laatstelijk wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Woertman, kantoorhoudend te Beetsterzwaag.
1.
De verdere procedure bij het hof
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 januari 2022 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is [geïntimeerde] opgedragen bewijs te leveren als bedoeld in rov 5.35 en 5.36 van dat arrest. Op 10 juni 2022 zijn vier getuigen aan de zijde van [geïntimeerde] gehoord. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft [geïntimeerde] een akte houdende uitlating en overlegging bewijsstukken genomen, waarvan het hof de onderdelen B, C en D heeft geweigerd evenals de producties 14,15,16 en 23 van onderdeel A (omdat dit producties uit de schadestaatprocedure bij de rechtbank betreffen) en de producties 21 en 22 van onderdeel A (omdat het hof al heeft geoordeeld over de schadevergoeding/kosten van herstel en enkel nog de beoordeling van de door [geïntimeerde] gestelde gevolgschade aan de orde is). Het hof heeft daarbij vermeld dat partijen desgewenst na bewijslevering een memorie na enquête mogen nemen. Van Marrum heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
1.3 Daarna hebben partijen de volgende processtukken ingediend:
- een memorie na enquête, tevens overlegging producties, tevens verzoek tot heroverweging eindbeslissingen van [geïntimeerde] ;
- een antwoordmemorie na enquête van Van Marrum.
1.4
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2. De verdere beoordeling
2.1
In het tussenarrest van 18 januari 2022 heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] feiten moet aanvoeren om aannemelijk te maken dat sprake is van gevolgschade, voortvloeiend uit de in dat arrest genoemde gebreken 1, 2, 4 en 5 en gevolgschade door de gebreken 3 en 6 voor zover toe te rekenen aan de periode vóór 18 maart 2016. Het hof heeft daarbij overwogen dat het feit dat de schade na 18 maart 2016 mogelijk is opgelopen, voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven, omdat het haar eigen keuze is geweest om Van Marrum na die datum niet meer in de gelegenheid te stellen herstelwerkzaamheden te verrichten en door ook overigens geen herstelwerkzaamheden uit te (doen) voeren, zulks in afwijking van het uitdrukkelijke advies van de deskundige, zoals opgenomen in rov 3.13 van het tussenarrest. Tevens is [geïntimeerde] opgedragen te onderbouwen dat er causaal verband bestaat tussen de tekortkoming door Van Marrum en de schade en is overwogen dat het op haar weg ligt gegevens aan te leveren op basis waarvan de omvang van de beweerdelijk geleden gevolgschade kan worden vastgesteld.
2.2
[geïntimeerde] heeft daartoe, naast zichzelf als partij-getuige, als getuigen doen horen de heren [getuige1] en [getuige2] van Area 08 en de heer [getuige3] van GBou.
Gevolgschade gebreken 1, 4 en 52.3 Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gevolgschade die is veroorzaakt door de gebreken 1, 4 en 5. [geïntimeerde] heeft deze gebreken niet genoemd en [getuige1] heeft verklaard van mening te zijn dat gevolgschade is ontstaan door de gebreken 2, 3 en 6 en
mogelijk zal ontstaandoor de gebreken 4 en 5, maar dat dit zich volgens hem nog niet heeft voorgedaan. Getuige [getuige3] heeft verklaard dat ten aanzien van de gebreken 1, 4 en 5 niet met zekerheid kan worden gesteld dat sprake is van gevolgschade als gevolg van de werkzaamheden door Van Marrum, terwijl getuige [getuige2] enkel heeft verklaard over gevolgschade ontstaan door lekkage en meer in het bijzonder met betrekking tot de gebreken 3 en 6. [getuige2] heeft daarbij gezegd niet te kunnen verklaren welke specifieke gebreken de gevolgschade hebben veroorzaakt.
Gevolgschade gebrek 22.4 Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gevolgschade veroorzaakt door gebrek 2. Op de vraag aan getuige [getuige1] hoe als gevolg van onjuiste detaillering van Recapan lekkage kan zijn ontstaan, heeft hij eerst -in algemene zin- geantwoord dat het voor een aannemer van belang is om voorafgaand aan het werken met een nieuw product zich goed in te lezen in de fabrieksvoorschriften, waarna hij heeft verklaard dat er cruciale fouten zijn gemaakt in de detaillering waardoor het water niet goed afloopt. Vervolgens heeft hij verklaard dat daarbij komt dat sprake is van verholen goten, zijnde ‘een gootje dat onder de pannen langs de dakgoot loopt’ en heeft hij verklaard over het zinkwerk dat volgens hem vervangen had moeten worden. Uit zijn verdere verklaring leidt het hof af dat de lekkage feitelijk is ontstaan als gevolg van de gebreken 3 en 6, die het hof hierna zal bespreken. Ook getuige [getuige3] heeft weliswaar verklaard dat de lekkage is ontstaan door de onjuiste detaillering en door het niet juist aankoppelen van de goten, maar ook hij heeft niet verklaard over gevolgschade als gevolg van de detaillering van Recapan. [geïntimeerde] en [getuige2] hebben dit gebrek -als gezegd- niet genoemd.
Gevolgschade gebreken 3 en 62.5 Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] wel aannemelijk gemaakt dat sprake is van (enige) gevolgschade die is veroorzaakt door de gebreken 3 en 6 in de periode voor 18 maart 2018. [geïntimeerde] heeft aan de hand van foto’s van 2 en 29 februari 2016 en van 1 en 3 maart 2016 verklaard dat hieruit blijkt van inwatering en van de gevolgen hiervan. Zo heeft zij onder meer verklaard dat uit de foto’s van 2 februari 2016 blijkt dat de gele wol en het uit riet bestaande dakbeschot helemaal nat is en dat ook het hout nat en aangetast is en dat her en der zelfs schimmelvorming is te zien. Uit de foto’s van 29 februari 2016, dus bijna een maand later, blijkt volgens haar dat er nog steeds niets aan de lekkage is gedaan, waarbij het door Van Marrum uitgezaagde gat (‘het zwarte gat’) om het water weg te laten lopen veel groter is geworden omdat de lekkage maar doorging. Zij heeft verklaard dat er voor de werkzaamheden van Van Marrum geen sprake was van lekkage, dat de lekkage in januari 2016 is geconstateerd, maar al lang voordien is ontstaan, waarbij zij erop wijst dat de werkzaamheden van Van Marrum geruime tijd hebben geduurd.
Getuige [getuige1] heeft verklaard over de verholen goten, zijnde ‘een gootje dat onder de pannen langs de dakgoot loopt’. Hij heeft verklaard dat al het zinkwerk vervangen had moeten worden, wat niet is gebeurd en dat het gootje dat onder de pannen loopt niet is vervangen. Het gootje aan de zijkant wel maar daar is het volgens hem mis gegaan. Het water kwam een barrière tegen waardoor het water onder de pannen kwam met natte plekken op meerdere plaatsen van het dak als gevolg. Omdat het dak bestaat uit allerlei houtachtige materialen heeft het water veel schade aangericht. Alles was nat, blijkens zijn verklaring. Hij heeft verklaard dat de lekkage zijns inziens is ontstaan als gevolg van de werkzaamheden van Van Marrum aanvangend in juli/augustus 2015. Hoewel hij blijkens zijn verklaring toen nog niet betrokken was, vormt zijn verklaring naar het oordeel van het hof voldoende ondersteuning voor de door [geïntimeerde] als partij-getuige aan de hand van foto’s afgelegde verklaring, omdat hij vanaf oktober 2015 al wel betrokken was. Hij heeft verklaard dat hij toen bij het betreden van het huis een muffe geur rook, waarvan hij aanvankelijk dacht dat dit mogelijk kwam omdat er geen mensen woonden, maar waarbij hij bij nader inzien denkt dat toen misschien al meer aan de hand was.
Getuige [getuige3] heeft verklaard pas in januari 2020 betrokken te zijn geraakt en dat hij dus niets kan zeggen over de periode voordien. Uit eigen waarneming kon hij niet de vraag beantwoorden of voor januari 2016 al of niet sprake was van lekkage.
Getuige [getuige2] , die vanaf maart 2016 bij de kwestie betrokken is en één keer bij het huis van [geïntimeerde] heeft gekeken, heeft verklaard dat er naar zijn mening ‘vandaag de dag’ zeker sprake is van gevolgschade voornamelijk ontstaan door lekkage. Op de vraag of de gebreken 3 (lekkage afvoer verholen goten) en 6 (zinkwerk goot voorzijde) al voor 18 maart 2016 hebben geleid tot gevolgschade heeft hij geantwoord dat dit het geval is. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op wat hem daarover is medegedeeld en wat hij in maart 2016, bij zijn bezoek aan de woning, zelf heeft gezien. Hij heeft verklaard dat hij toen heeft geconstateerd dat er waterschade was, maar wat er voor maart 2016 is gebeurd en wat de aanleiding was is hem niet bekend.
Omvang van de gevolgschade2.6 Nadat de akte houdende uitlating en overlegging bewijsstukken van [geïntimeerde] van 10 juni 2022 op onderdelen door het hof is geweigerd en na de gehouden getuigenverhoren, heeft [geïntimeerde] bij memorie na enquête tevens overlegging producties tevens verzoek tot heroverweging eindbeslissingen als productie 24 een (herziene) schadestaat overgelegd. Tevens heeft [geïntimeerde] daarbij tal van andere producties overgelegd, die gedeeltelijk ook betrekking hebben op de alsnog bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, gevoerde schadestaatprocedure, terwijl het hof al tijdens de mondelinge behandeling op 8 november 2021 aan partijen had kenbaar gemaakt dat zij er rekening mee dienden te houden dat het hof de totale schade in deze procedure zou begroten, waardoor de grondslag aan de bij de rechtbank aanhangige schadestaatprocedure zou ontvallen. Van Marrum heeft bij antwoordmemorie bezwaar gemaakt tegen de wijze van procederen door [geïntimeerde] en meer in het bijzonder tegen de omvang van de memorie na enquête, met maar liefst ruim 1.000 pagina’s aan producties. Zij heeft gesteld dat enkel de bewijslevering door middel van getuigen dient te worden gebruikt voor beoordeling van het geschil en dat de overgelegde producties uitdrukkelijk buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
2.7
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] , met inachtneming van de voorschriften in het dictum van het arrest van 18 januari 2022 en in het procesreglement, bewijs mag leveren door alle middelen rechtens. Dat houdt in dat het hof de bij memorie na enquête overgelegde producties zal toelaten, maar deze slechts in de beoordeling zal betrekking indien en voor zover daarnaar door [geïntimeerde] is verwezen in de memorie na enquête.
2.8
Het hof neemt op basis van bovengenoemde getuigenverklaringen aan dat tenminste enige gevolgschade is ontstaan als gevolg van de gebreken 3 en 6, maar niet in de omvang zoals door [geïntimeerde] gesteld en die door haar tot en met 23 augustus 2022 is berekend op een bedrag van € 401.267,31.
2.9
Het hof zal de afzonderlijke schadeposten, zoals door [geïntimeerde] gesteld in productie 24 bespreken, waarbij het hof zal beginnen met de gevorderde kosten van het vervangen van het gehele dak. Het hof stelt daarbij voorop dat in het navolgende uitsluitend de omvang van de schade aan de orde is en dat het hof daarbij een grote mate van vrijheid heeft om te kunnen komen tot vaststelling van het schadebedrag. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:97 BW is de rechter bevoegd de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is, of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
Kosten van vervanging dak2.10 Hoewel [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat het gehele dak dient te worden vervangen, omdat herstel niet meer mogelijk is, blijkt uit de afgelegde getuigenverklaringen en uit de overgelegde stukken niet dat hiertoe op 18 maart 2016 noodzaak bestond. Zo zijn zowel de door de rechtbank benoemde deskundige BCN als de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige Top Expertise uitgegaan van herstel van de bouwkundige schade en bouwkundige gevolgschade. Over de kosten van herstel van de bouwkundige schade heeft het hof al geoordeeld in het tussenarrest van 18 januari 2022. De bouwkundige gevolgschade is door Top Expertise op 7 april 2020, derhalve geruime tijd na 18 maart 2016, begroot op € 20.849,02.
Top Expertise heeft als gevolgschade aan het dak genoemd verzadigde natte panlatten, tengels en dakbeschot en heeft gesteld dat tevens sprake was van zwam- en/of schimmelvorming.
2.11
Getuige [getuige1] heeft verklaard dat naar zijn mening de door Top Expertise vastgestelde bouwkundige gevolgschade voor 18 maart 2016 is ontstaan. Hij heeft verklaard dat op 18 maart 2016 zijns inziens niet het hele dak eraf had gemoeten, maar dat wel hele plekken opnieuw aangebracht moesten worden. Op dit moment biedt herstel van het dak volgens hem geen soelaas meer. Hij heeft voorts verklaard dat de schade sinds maart 2016 is verergerd.
2.12
Getuige [getuige3] heeft verklaard dat uit de rapportages van BCN en Top Expertise inderdaad niet blijkt dat er een volledig nieuw dak moet komen. In zijn schriftelijke verklaring heeft hij gesteld dat vervanging van de gehele kap de enige meest wenselijke oplossing is. Op de vraag of dit daarmee ook noodzakelijk is heeft hij geantwoord dat de constructie aan de voorzijde in ieder geval ‘op slopershoogte’ is. Dat betekent, blijkens zijn verklaring, dat voor wat betreft de constructie aan de voorzijde de halmplanken aan weerszijden van de loggia en ter plaatse van de garage helemaal vervangen zouden moeten worden en dat de top van dat gedeelte van het dak eraf moet. Hij heeft verklaard dat ‘je dan voor de keuze staat hoe nu verder en de vragen rijzen of Recapan een duurzame oplossing is en of herstel van Recapan leidt tot een dak waarvoor garantie kan worden afgegeven.’ Ook hij heeft verklaard dat valt aan te nemen dat de schade is verergerd sinds 18 maart 2016, omdat evident is dat het proces gewoon doorgaat bij het gelijk blijven van de omstandigheden. Hij heeft verklaard dat het verstandig zou zijn geweest dat [geïntimeerde] na 18 maart 2016 herstelwerkzaamheden zou hebben verricht, om dit voortgaande proces van inwatering te stoppen, maar dat dat onverlet laat dat schade die voordien is ontstaan daarmee niet ongedaan gemaakt kan worden. In zijn brief van 1 september 2020 heeft hij geschreven dat GBou de bevindingen van Top Expertise onder de in hun rapportage onder deel A genoemde bouwkundige gevolgschade onderschrijft, maar dat ook de door Area 08 genoemde gevolgschadeposten deel zouden moeten uitmaken van de totale gevolgschade.
2.13
Zoals hiervoor weergegeven heeft getuige [getuige2] verklaard niet te kunnen bevestigen of ontkennen of de door Top Expertise geconstateerde bouwschade voor 18 maart 2016 is ontstaan. Op de vraag of vervanging van de kap noodzakelijk is heeft hij geen antwoord kunnen geven omdat hij recent niet meer bij de woning is geweest. Ook hij heeft verklaard dat aannemelijk is dat de schade sinds 18 maart 2016 is verergerd als de lekkage niet is verholpen. De door hem genoemde schadebedragen zijn gerekend naar het huidige prijspeil, dat een sterke stijging heeft doorgemaakt.
2.14
In rov 5.35 van het tussenarrest van 18 januari 2022 heeft het hof reeds geoordeeld dat het feit dat de schade na 18 maart 2016 mogelijk is opgelopen, voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven. Het is immers haar eigen keuze geweest om Van Marrum na die datum niet meer in de gelegenheid te stellen herstelwerkzaamheden te verrichten en door ook overigens geen herstelwerkzaamheden uit te (doen)voeren, zulks in afwijking van het uitdrukkelijke advies van deskundige [de deskundige] van BCN in zijn rapport van 26 april 2018
‘(…)om met spoed de afvoer van de verholen goten op te lossen. Water kan op dit moment vrij de constructie in lopen met alle gevolgschade van dien.’ De verklaringen van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen bevestigen dit. Dat herstel van het dak op dit moment mogelijk geen soelaas meer biedt, wat overigens door Van Marrum is betwist, kan gelet op het voorgaande niet voor rekening van Van Marrum komen. Reeds om die reden kunnen de door [geïntimeerde] overgelegde offertes van de bouwbedrijven Van der Meer en De Vries niet als uitgangspunt voor toewijzing van gevolgschade gelden. Overigens blijkt uit deze offertes en de door GBou met bouwbedrijf Van der Meer gevoerde e-mailcorrespondentie ook niet dat herstel onmogelijk zou zijn, terwijl Van Marrum onvoldoende weersproken heeft gesteld dat er nog steeds voorraden Recapan voorhanden zijn.
2.15
Gelet hierop zal het hof de door Top Expertise vastgestelde bouwkundige gevolgschade tot uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] . Hoewel Van Marrum heeft betwist dat de door Top Expertise genoemde bouwkundige gevolgschade reeds voor 18 maart 2016 is ontstaan en dat geen van de getuigen dat kan verklaren, overweegt het hof, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen, dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde foto’s van 2 en 29 februari en van 1 en 3 maart 2016 blijkt van inwatering en de gevolgen daarvan. Daarmee staat genoegzaam vast dat ook al voor 18 maart 2016 sprake is geweest van enige gevolgschade. Omdat [geïntimeerde] Van Marrum vanaf 18 maart 2016 niet meer heeft toegelaten tot het werk en vaststaat dat zijzelf, ondanks advies van de deskundige, ook geen herstelwerkzaamheden heeft (doen) uitvoeren, valt -mede gelet op wat de getuigen daarover hebben verklaard- aan te nemen dat de schade in de periode vanaf 18 maart 2018 tot 7 april 2020, zijnde de datum van het rapport van Top Expertise, zal zijn verergerd. In welke mate dat het geval is, valt thans niet meer vast te stellen. Zoals in 2.9 is overwogen begroot de rechter dan de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Omdat Van Marrum tekort is geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [geïntimeerde] , zoals vastgesteld in het tussenarrest van 18 maart 2022, en [geïntimeerde] op haar beurt haar uit artikel 6:101 BW voortvloeiende schadebeperkingsplicht heeft geschonden, ziet het hof, net als overigens de rechtbank in de schadestaatprocedure, aanleiding om de door Top Expertise vastgestelde bouwkundige gevolgschade voor 50% voor rekening van Van Marrum te brengen. Dat leidt ertoe dat vanwege de vergoeding van gevolgschade in verband met de gebreken 3 en 6 een bedrag van € 10.424,51 zal worden toegewezen.
Dubbele woonlasten2.16 [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar vordering gesteld dat als Van Marrum het werk aan de [adres1] te [woonplaats1] goed had verricht [geïntimeerde] daar in 2015 reeds had gewoond en de [adres2] te [woonplaats1] , waar zij thans woont, had kunnen verhuren. Blijkens de verschillende door haar overgelegde schadestaten vordert zij naar het hof begrijpt thans een bedrag aan woonlasten [adres2] van € 16.641,10 en een bedrag aan gederfde huur [adres2] van € 45.900,- en blijkens de als productie 24 overgelegde schadestaat nog een aantal bijkomende kosten.
Van Marrum heeft deze vordering betwist, stellend dat sprake is van een dubbeltelling, het niet aan Van Marrum is te wijten dat [geïntimeerde] de woning aan de Van Andel Ripkestraat niet heeft betrokken en er sprake is van een hoge mate van eigen schuld van [geïntimeerde] . Het feit dat Top Expertise pas in 2020 heeft geoordeeld dat de vochtigheid maakt dat de woning niet voor normaal gebruik geschikt is, wil niet zeggen dat de woning in 2016 niet geschikt was voor bewoning. In 2016 manifesteerde de lekkage zich nog maar net en had dit met beperkte middelen kunnen worden hersteld.
2.17
Het hof komt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de woning aan de [adres1] in maart 2016 niet geschikt was voor bewoning. Dat Top Expertise jaren later en nadat het vocht al die tijd heeft kunnen inwerken heeft gesteld dat de aangetroffen gebreken van waterdichtheid, wateropname en zwam- en/of schimmelvorming de gezondheid van eventuele bewoners raken en de woning uit het oogpunt van gezondheid niet geschikt maken voor normaal gebruik op 7 april 2020, zegt niets over de toestand van de woning ruim 4 jaar eerder. Het is uiteindelijk de eigen keuze van [geïntimeerde] geweest om niet tot herstelmaatregelen over te gaan, althans in ieder geval een noodvoorziening te treffen in afwachting van definitief herstel.
Vermogensschade2.18 [geïntimeerde] vordert ten eerste integrale vergoeding van de door haar gemaakte advocaat- en deurwaarderskosten. Zij stelt daartoe gerechtigd te zijn omdat sprake is van misbruik van procesrecht en/of een onrechtmatige daad van Van Marrum omdat zij met de ontkenning en betwisting van gebrekkig werk en aansprakelijkheid, een evident ongegrond verweer heeft gevoerd, waarmee [geïntimeerde] gedwongen werd om juridisch te handelen. Onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 6:96 lid 2 en 3 BW en 241 Rv heeft Van Marrum hiertegen verweer gevoerd. Het hof zal deze vordering van [geïntimeerde] niet toewijzen, omdat niet is gebleken van misbruik van procesrecht door Van Marrum dan wel onrechtmatig procederen. Evenmin heeft [geïntimeerde] voldoende gesteld waarom in deze zaak reden is om af te wijken van de geldende regels betreffende proceskostenveroordeling overeenkomstig het geldende liquidatietarief.
2.19
[geïntimeerde] heeft ten tweede vergoeding gevorderd van alle door haar gemaakte expertkosten, waartegen Van Marrum met een beroep op de dubbele redelijkheidstoets ook verweer heeft gevoerd. Op grond van artikel 6:96 BW kunnen als vermogensschade onder meer redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen. Net als overigens de rechtbank in de schadestaatprocedure stelt het hof vast dat [geïntimeerde] telkens andere deskundigen heeft ingeschakeld en dat niet duidelijk is geworden waarom [geïntimeerde] naast Area 08 en Top Expertise vervolgens ook GBou heeft ingeschakeld. Zoals ook de rechtbank in de schadestaatprocedure heeft geconstateerd blijkt bovendien ook van overlappende werkzaamheden door Area 08 en GBou. Ook het hof komt daarmee tot het oordeel dat de kosten van GBou niet voor toewijzing in aanmerking komen. De kosten van Area 08 ten bedrage van € 8.241,50 acht het hof toewijsbaar, evenals de kosten van Top Expertise van € 3.781,26, derhalve een totaalbedrag van € 12.022,76. Rodenburg heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom door Area 08 nog eens voor € 11.192,50 aan aanvullende werkzaamheden moesten worden verricht naast het door haar al verrichte onderzoek. Een gespecificeerde factuur ontbreekt ook. De keus die Rodenburg heeft gemaakt om Area 08 die werkzaamheden op te dragen dient daarom voor haar rekening te worden gelaten.
2.2
[geïntimeerde] heeft ten derde vergoeding van steigerkosten ten bedrage van € 6.925,44 gevorderd, waarbij zij heeft gesteld dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van het tweede BCN-onderzoek en het onderzoek door Top Expertise. Het hof is van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden toegewezen omdat [geïntimeerde] deze, in het licht van de betwisting daarvan door Van Marrum, onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft zij niet duidelijk gemaakt waarom dit redelijke kosten betroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn gemaakt ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid ondanks het feit dat Van Marrum ook een steiger had kunnen plaatsen.
2.21 Uit de als productie 24 door [geïntimeerde] overgelegde schadestaat maakt het hof voorts op dat zij terugbetaling van de aanneemsom vordert. Deze vordering kan niet worden toegewezen. Zoals het hof al in rov 5.41 van het tussenarrest van 18 januari 2022 heeft overwogen gaat de (kennelijk door Area 08 ingegeven) redenering van [geïntimeerde] mank. Nu [geïntimeerde] (vervangende) schadevergoeding heeft gevorderd en krijgt toegewezen en een vergoeding voor gevolgschade heeft gevorderd en krijgt toegewezen, laat dat haar betalingsverplichting van de facturen van Van Marrum onverlet. In zoverre is er voor het hof ook geen reden om terug te komen op deze bindende eindbeslissing.
Immateriële schade2.22 Uit de als productie 24 door [geïntimeerde] overgelegde schadestaat maakt het hof voorts op dat zij vergoeding van immateriële schade vordert. Nu zij deze post echter niet nader benoemt en toelicht in haar memorie na enquête gaat het hof ervan uit dat zij hierop niet langer aanspraak maakt. Voor zover dit wel zou moeten worden aangenomen overweegt het hof dat zij deze post volstrekt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het enkel noemen van een bedrag volstaat daartoe niet.
Wettelijke rente2.23 [geïntimeerde] vordert wettelijke rente over de gevolgschade vanaf 14 december 2015, althans vanaf 18 maart 2016, althans per datum van ieder schadeveroorzakend feit. Het hof zal de wettelijke rente over het bedrag van € 10.424,51 toewijzen vanaf 18 maart 2016, zijnde de datum waarop de gevolgschade geacht moet worden te zijn geleden en over het resterende bedrag vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen van de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundigen.
Verzoek heroverweging eindbeslissingen2.24 In hetgeen door [geïntimeerde] is gesteld bij memorie na enquête ziet het hof geen aanleiding over te gaan tot heroverweging van genomen eindbeslissingen, nu alle door [geïntimeerde] genoemde feiten en omstandigheden door het hof in de beoordeling zijn betrokken. Dat [geïntimeerde] het niet eens is met de genomen eindbeslissingen is geen grondslag om tot heroverweging daarvan over te gaan. In aanvulling op wat is overwogen in 2.21 overweegt het hof als volgt.
2.25
Het hof ziet in het door [geïntimeerde] gestelde geen aanleiding om haar oordeel te herzien dat [geïntimeerde] de nakoming van de verbintenis door Van Marrum heeft verhinderd door de ongemotiveerde afkeuring van het door Van Marrum gepresenteerde plan van aanpak door Area 08, namens [geïntimeerde] bij brief van 18 maart 2018, waarna Van Marrum niet meer tot het werk is toegelaten. Vaststaat dat Van Marrum na haar bezoek aan de woning in januari 2016 een noodpijp heeft aangebracht, waarna zij in het plan van aanpak onder meer heeft gesteld dat ‘ter plaatse van de (verholen, hof) goot een gedeelte van de pannen verwijderd zal worden om te controleren en te constateren hoe deze lekkage ontstaat. Naar aanleiding van deze bevinding wordt dit, indien nodig, hersteld. De binnenzijde van de goot wordt gecontroleerd en waar nodig hersteld.’ Daartoe is zij, zoals overwogen in het tussenarrest van 18 januari 2022, zonder nadere inhoudelijke motivering, niet in de gelegenheid gesteld.
2.26
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in haar onvoldoende gemotiveerde stelling dat het hof ten onrechte € 4.789,78 in mindering heeft gebracht op het door BCN begrote bedrag. De aan deze beslissing ten grondslag liggende berekening blijkt uit rov 5.29 van het tussenarrest, waartegen [geïntimeerde] aldus geen gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt.
2.27
Op hetgeen door [geïntimeerde] in haar memorie na enquête is gesteld ten aanzien van overschrijding van een overeengekomen bouwtijd is het hof al ingegaan in het tussenarrest van 18 januari 2022. Het hof ziet dan ook geen aanleiding op de genomen eindbeslissing terug te komen.
Slotsom2.28 Van de door [geïntimeerde] gevorderde gevolgschade acht het hof € 22.447,27 (inclusief btw) toewijsbaar, te vermeerderen met wettelijke rente overeenkomstig 2.23. Uit het arrest van 18 januari 2022 volgt dat Van Marrum aan [geïntimeerde] dient te voldoen € 8.141,93 (inclusief btw) aan (vervangende) schadevergoeding. Het hof zal voor wat betreft de wettelijke rente aansluiten bij de door de rechtbank vastgestelde datum van 20 juni 2018.
Hiertegenover staat dat [geïntimeerde] de volledige aanneemsom aan Van Marrum verschuldigd blijft. Uit hetgeen partijen in hun memories na enquête hebben gesteld begrijpt het hof dat Van Marrum ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 reeds aan [geïntimeerde] heeft voldaan € 17.385,01 en ter uitvoering van het vonnis in de schadestaatprocedure van 1 december 2021 € 22.896,13, zodat die bedragen voor verrekening in aanmerking komen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan Van Marrum van het bedrag dat zij, gelet op dit arrest, teveel van Van Marrum heeft ontvangen.

Proceskosten2.29De grieven in het principaal hoger beroep zijn gedeeltelijk geslaagd. Het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 zal dan ook gedeeltelijk worden vernietigd, waarbij onder meer de proceskostenveroordeling in stand blijft. Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd. Omdat de grieven in het incidenteel appel niet zijn geslaagd zal [geïntimeerde] als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van Van Marrum begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat (1/2 x 2 punten x tarief II).3.De beslissing

Het hof,

1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 17 juli 2019 voor zover dat onder 5,1, 5.2 en 5.3 is gewezen en neemt de volgende beslissingen:
- verklaart voor recht dat Bouwbedrijf Van Marrum in de nakoming van de tussen partijen op 21 april 2015 gesloten overeenkomst en de daaruit voortvloeiende (nadere) overeenkomsten c.q. afspraken toerekenbaar jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten;
- veroordeelt Bouwbedrijf Van Marrum om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.141,93 (inclusief btw), vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 20 juni 2018 tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt Bouwbedrijf Van Marrum om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 22.447,27 (inclusief btw), te vermeerderen met wettelijke rente over het bedrag van € 10.424,51 vanaf 18 maart 2016 en over het resterende bedrag vanaf de vervaldata van de respectievelijke facturen tot de dag van volledige betaling;
- bepaalt dat wat Van Marrum aan [geïntimeerde] in hoofdsom vermeerderd met wettelijke rente heeft betaald op basis van het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 en het vonnis in de schadestaatprocedure van 1 december 2021 op deze veroordelingen in mindering strekt;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Van Marrum van het bedrag dat zij op basis van het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 en het vonnis in de schadestaatprocedure van 1 december 2021 teveel van Van Marrum heeft ontvangen;
2. bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige;
3. compenseert de proceskosten in het principaal hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
4. veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel hoger beroep. Tot nu toe worden die vastgesteld op € 1.114,-;
5. verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, G. van Rijssen en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.