ECLI:NL:GHARL:2022:1096

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.299.619/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na beëindiging van het gezag van de ouders

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019. De ouders hadden gezamenlijk gezag over het kind, maar dit gezag is op 12 januari 2022 door de rechtbank Noord-Nederland beëindigd. De minderjarige staat sinds 24 maart 2019 onder toezicht van de jeugdbescherming en verblijft sinds 1 juli 2019 in een pleeggezin. De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om de uithuisplaatsing te verlengen en heeft hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of in ieder geval te verkorten.

Het hof heeft de zaak behandeld en is van mening dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. De kinderrechter heeft op 16 juni 2021 besloten dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige wordt verlengd tot 20 juni 2022 en dat het kind in het pleeggezin kan blijven wonen. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de veiligheid van de minderjarige bij de vader, onder andere door vermoedens van huiselijk geweld. De vader heeft niet voldaan aan de voorwaarden die door de jeugdbescherming zijn gesteld en heeft geen hulp gezocht voor de problemen die zijn genoemd. Gezien de lange periode dat de minderjarige al in het pleeggezin woont en de hechting die daar is ontstaan, is het niet in het belang van het kind om terug te keren naar de vader.

Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de vader af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.619/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 135721)
beschikking van 8 februari 2022
in het hoger beroep van:
[de vader] ,
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: mr. M. Metin (in Arnhem).
Belanghebbenden zijn:
(1) de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen (de jeugdbescherming),
(in Groningen)
(2)
[de moeder] ,
woonplaats: [woonplaats2] (Duitsland).
(3)
de pleegouders,wonend op een geheim adres.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming (de raad),regio Noord-Nederland, locatie Groningen.

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] , geboren [in] 2019.

2.Belangrijke informatie

2.1
De ouders hadden samen het gezag over [de minderjarige] . Dat betekent dat de ouders samen belangrijke beslissingen over [de minderjarige] moesten nemen. Bij beschikking van 12 januari 2022 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie, is het gezag van de ouders over [de minderjarige] door de rechtbank beëindigd.
2.2
[de minderjarige] staat sinds 24 maart 2019 onder toezicht van de jeugdbescherming. Vanaf datzelfde moment is ook een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De maatregelen zijn daarna steeds verlengd.
2.3
[de minderjarige] verblijft vanaf 1 juli 2019 in het gezin van de pleegouders.

3.De beslissing van de kinderrechter

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft op 16 juni 2021 op verzoek van de jeugdbescherming een beslissing genomen.
De kinderrechter heeft beslist dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] wordt verlengd tot
20 juni 2022. Ook is beslist dat [de minderjarige] tot die tijd in een pleeggezin kan blijven wonen. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarom verlengd
.

4.Het hoger beroep

De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Hij is in hoger beroep gegaan. Hij vindt dat het hof het verzoek van de jeugdbescherming om te beslissen dat [de minderjarige] tot 20 juni 2022 in een pleeggezin kan blijven wonen alsnog moet afwijzen. Gebeurt dit niet, dan vindt de vader dat beslist moet worden dat [de minderjarige] voor een kortere duur in een pleeggezin moet blijven.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift van de vader met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 21 september 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de jeugdbescherming met bijlage(n).
- een ongedateerde brief, binnengekomen bij het hof op 7 oktober 2021, van de moeder.
5.2
De zitting bij het hof was op 13 januari 2022. De vader en zijn advocaat waren daarbij aanwezig. De vertegenwoordiger van de GI heeft zich kort voor de zitting afgemeld.
5.3
Tijdens de zitting is namens de vader de beschikking van de rechtbank van
12 januari 2022 overgelegd waarbij het gezag van de ouders over [de minderjarige] is beëindigd.

6.De redenen voor de beslissing

Vooraf6.1 Vanwege de verschillende nationaliteiten van de vader, de moeder en [de minderjarige] moet bekeken worden welke rechter mag beslissen over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Omdat [de minderjarige] in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft, is dat de Nederlandse rechter.
6.2
Door het beëindigen van het gezag van de ouders wordt er feitelijk vanaf
12 januari 2022 geen uitvoering meer gegeven aan de machtiging tot uithuisplaatsing. De beschikking waarbij het gezag van de ouders is beëindigd is echter niet onherroepelijk omdat daar nog hoger beroep tegen ingesteld kan worden. Van een situatie als bedoeld in artikel 1:265c lid 3 BW is (nog) geen sprake. De vader heeft daarom belang bij een volledige toetsing van de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing.
Inhoudelijk
6.3
Het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Het hof is het eens met de overwegingen van de kinderrechter en neemt die – na eigen onderzoek – over. Hierna zal het hof nog verder uitleggen waarom dat een goede beslissing is.
6.4
De kinderrechter kan de uithuisplaatsing verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW). De kinderrechter kan dat alleen doen als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind.
6.5
Volgens de vader is deze noodzaak er niet. De jeugdbescherming houdt ten onrechte vast aan vermoedens van huiselijk geweld. De vader betwist dat dit heeft plaatsgevonden en voert aan dat hij hier nooit strafrechtelijk voor veroordeeld is. Verder meent de vader dat hij gepasseerd wordt door de jeugdbescherming. Er wordt niet gewerkt aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Onderzoek naar de vader om te zien of dit mogelijk is, wordt niet uitgevoerd door de jeugdbescherming. De vader wil een kans om voor [de minderjarige] te zorgen en wil weten waar hij dan aan moet voldoen.
6.6
De moeder heeft haar visie gegeven in de door haar gestuurde brief aan het hof. De moeder schrijft dat ze niet wil dat [de minderjarige] bij de vader zal wonen. Dit is wat ze eerder ook al bij de raad heeft aangegeven.
6.7
Het hof vindt het terecht dat er serieus naar de zorgen over huiselijk geweld door de vader wordt gekeken. Hoewel de vader ontkent en melding maakt van een sepot van de strafzaak zijn er zorgen geuit door de Duitse kinderbescherming (Jugendamt), Veilig Thuis, de politie en de moeder. Ook de jeugdbescherming heeft gemerkt dat er in de relatie van de ouders sprake was van hoogoplopende ruzies. Als er van zoveel kanten zorgen over huiselijk geweld worden geuit is het van belang dat de jeugdbescherming meer zicht krijgt op de veiligheidsrisico’s bij de vader en zijn pedagogische vaardigheden en mogelijkheden. Naast de zorgen over het huiselijk geweld waren er ook zorgen over de huisvesting van de vader.
Gelet op genoemde zorgen is het logisch dat de jeugdbescherming voorwaarden stelt voordat er naar een eventuele thuisplaatsing wordt gekeken. De voorwaarden zijn in een brief van 22 januari 2020 aan de vader verteld. Hij weet dus al lange tijd waar hij aan moet voldoen. De vader voldeed en voldoet echter niet aan de gestelde voorwaarden. De vader zoekt geen hulp voor de oorzaken van het huiselijk geweld, hij werkt niet samen met de jeugdbescherming en hij geeft geen openheid. Ook heeft de vader nog steeds geen woning die geschikt is om in te wonen samen met [de minderjarige] . De vader heeft feitelijk gezien niets met de voorwaarden die hem bekend waren gedaan en heeft ook nagelaten daarbij hulp te vragen. Integendeel. In de samenwerking met de jeugdbescherming was de vader regelmatig boos en weigerde hij in gesprek te gaan. Er was daardoor geen mogelijkheid om te starten met een ouderschapsonderzoek gericht op de thuisplaatsing van [de minderjarige] . Haar mogelijke thuisplaatsing is als gevolg hiervan verder uit beeld gekomen. Een verlenging van de uithuisplaatsing was en is daarom nodig. Overigens woont [de minderjarige] al zo lang niet bij haar ouders dat het niet goed voor haar zou zijn om zo maar bij de vader geplaatst te worden. Ze woonde op het moment van de beslissing van de kinderrechter al bijna twee jaar in het pleeggezin. Daar is ze gehecht en haar ontwikkeling gaat goed. Dit mag niet doorbroken worden door een thuisplaatsing.
6.8
De vader heeft tijdens de zitting nog verzocht de termijn van de plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verkorten. Hoeveel korter de plaatsing dan zou moeten zijn heeft de vader niet nader aangegeven. Uit het voorgaande is het hof gebleken dat de vader niet voldeed aan de voorwaarden die de GI had gesteld en hij voldoet hier nu nog steeds niet aan. Voor een verkorting van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van welke duur dan ook is, nog los van de lange periode dat [de minderjarige] al elders woont, geen aanleiding.
6.9
Kortom, het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Het hof zal die beslissing daarom bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 16 juni 2021, waarover de vader een beslissing heeft gevraagd;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
F. Kleefmann, in samenwerking met mr. M.J. Muller, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.